Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 JOZUA dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israëls; en zij vernachtten aldaar, eer zij overtrokken. |
2 En het geschiedde dat de ambtlieden op het einde van drie dagen door het midden des legers gingen, |
3 En geboden het volk, zeggende: Wanneer gij de ark des verbonds des HEEREN uws Gods ziet, en de Levitische priesters dezelve dragende, verreist gijlieden ook van uw plaats en volgt haar na. |
4 Dat er nochtans ruimte zij tussen ulieden en tussen dezelve, bij de tweeduizend ellen in de maat; en nadert tot dezelve niet; opdat gij dien weg weet dien gij gaan zult, want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan gisteren en eergisteren. |
5 Jozua zeide ook tot het volk: Heiligt u, want morgen zal de HEERE wonderheden in het midden van ulieden doen. |
6 Desgelijks sprak Jozua tot de priesters, zeggende: Neemt de ark des verbonds op en gaat door voor het aangezicht van dit volk. Zij dan namen de ark des verbonds op en zij gingen voor het aangezicht des volks. |
7 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Dezen dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de ogen van het ganse Israël, opdat zij weten dat Ik met u zijn zal, gelijk als Ik met Mozes geweest ben. |
8 Gij dan zult den priesters die de ark des verbonds dragen, gebieden, zeggende: Wanneer gijlieden komt tot aan het uiterste van het water van de Jordaan, staat stil in de Jordaan. |
9 Toen zeide Jozua tot de kinderen Israëls: Nadert herwaarts en hoort de woorden des HEEREN uws Gods. |
10 Verder zeide Jozua: Hieraan zult gijlieden bekennen, dat de levende God in het midden van u is, en dat Hij ganselijk voor uw aangezicht uitdrijven zal de Kanaänieten en de Hethieten en de Hevieten en de Ferezieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Jebusieten. |
11 Zie, de ark des verbonds van den Heere der ganse aarde gaat door voor ulieder aangezicht in de Jordaan. |
12 Nu dan, neemt gijlieden u twaalf mannen uit de stammen Israëls, uit iederen stam één man; |
13 Want het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesters die de ark des HEEREN, van den Heere der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan afgesneden worden, te weten de wateren die van boven afvlieten, en zij zullen op een hoop blijven staan. |
14 En het geschiedde toen het volk vertrok uit zijn tenten om over de Jordaan te gaan, zo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks. |
15 En als zij die de ark droegen, tot aan de Jordaan gekomen waren en de voeten der priesters, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste des waters (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes aan al haar oevers), |
16 Zo stonden de wateren die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer ver van de stad Adam af, die terzijde van Zartan ligt; en die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee afliepen, die vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. |
17 Maar de priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, stonden steevast op het droge in het midden van de Jordaan; en gans Israël ging over op het droge, totdat al het volk geëindigd had door de Jordaan te trekken. |