Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Verbondsvernieuwing te Sichem |
1 DAARNA verzamelde Jozua al de stammen Israëls te Sichem, en hij riep de oudsten van Israël en deszelfs hoofden en deszelfs richters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich voor het aangezicht Gods. |
2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: aOver gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
bTerah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. a Deut. 26:5. b Gen. 11:26, 31.  |
a Deut. 26:5 Dan zult gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syriër, en hij toog af naar Egypte en verkeerde aldaar als vreemdeling met weinig volk; maar hij werd aldaar tot een groot, machtig en menigvuldig volk. b Gen. 11:26 En Terah leefde zeventig jaar, en gewon Abram, Nahor en Haran. Gen. 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. |
3 cToen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; dIk vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. c Gen. 12:1. d Gen. 21:2.  |
c Gen. 12:1 DE HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis, naar het land dat Ik u wijzen zal. d Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. |
4 eEn aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en fIk gaf Ezau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten; gmaar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. e Gen. 25:24. f Gen. 36:8. g Gen. 46:1.  |
e Gen. 25:24 Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, zie, zo waren tweelingen in haar buik. f Gen. 36:8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr; Ezau is Edom. g Gen. 46:1 EN Israël verreisde met al wat hij had en hij kwam te Berséba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak. |
5 hToen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in het midden van hetzelve gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit. h Ex. 3:10, enz.; 12:37.  |
h Ex. 3:10 Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert. Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
6 Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, ien de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee. i Ex. 14:1, enz.  |
i Ex. 14:1 TOEN sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
7 Zij nu riepen tot den HEERE en Hij stelde een duisternis tussen u en tussen de Egyptenaars, en Hij bracht de zee over hen en bedekte hen; en uw ogen hebben gezien wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond. |
8 kToen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. k Num. 21:21, 33.  |
k Num. 21:21 Toen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. |
9 lOok maakte zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en hij streed tegen Israël; en hij zond heen en deed Bíleam, den zoon van Beor, roepen, opdat hij u vervloeken zou. l Num. 22:5. Deut. 23:4. Richt. 11:25.  |
l Num. 22:5 Die zond boden aan Bíleam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt en het blijft liggen recht tegenover mij. Deut. 23:4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken. Richt. 11:25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? Heeft hij ooit met Israël getwist? Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? |
10 Maar Ik wilde Bíleam niet horen; dies zegende hij u gestadiglijk, en Ik verloste u uit zijn hand. |
11 mToen gij over de Jordaan getrokken waart en te Jericho kwaamt, zo krijgden de burgers van Jericho tegen u, de Amorieten en de Ferezieten en de Kanaänieten en de Hethieten en de Girgasieten, de Hevieten en de Jebusieten; ndoch Ik gaf hen in ulieder hand. m Joz. 3:14; 6:1. n Joz. 6:20; 10:8; 11:8.  |
m Joz. 3:14 En het geschiedde toen het volk vertrok uit zijn tenten om over de Jordaan te gaan, zo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks. Joz. 6:1 JERICHO nu sloot de poorten toe en was gesloten voor het aangezicht van de kinderen Israëls; er ging niemand uit en er ging niemand in. n Joz. 6:20 Het volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich, en de muur viel onder zich en het volk klom in de stad, eenieder tegenover zich, en zij namen de stad in. Joz. 10:8 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Vrees niet voor hen, want Ik heb hen in uw hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. Joz. 11:8 En de HEERE gaf hen in de hand van Israël, en zij sloegen hen en zij jaagden hen na tot groot Sidon toe, en tot Misrefôth-maïm en tot het dal Mizpe tegen het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen onder hen overlieten. |
12 En oIk zond horzels voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, gelijk
pde beide koningen der Amorieten, niet door uw zwaard, noch door uw boog. o Ex. 23:28. Deut. 7:20. p Ps. 44:4.  |
o Ex. 23:28 Ik zal ook horzels voor uw aangezicht zenden; die zullen van voor uw aangezicht uitstoten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. Deut. 7:20 Daartoe zal de HEERE uw God ook horzels onder hen zenden, totdat zij omkomen die overgebleven en voor uw aangezicht verborgen zijn. p Ps. 44:4 Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven, maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt. |
13 qDus heb Ik u een land gegeven waaraan gij niet gearbeid hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt. q Deut. 6:10, 11, 12.  |
q Deut. 6:10 Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE uw God u zal hebben ingebracht in dat land dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft u te zullen geven: grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, Deut. 6:11 En huizen, vol van alle goed, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwen bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt; en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, Deut. 6:12 Zo wacht u, dat gij den HEERE niet vergeet, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heeft uitgevoerd. |
14 En nu, vreest den HEERE en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden die uw vaders gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den HEERE. |
15 Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen. |
16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen. |
17 Want de HEERE is onze God; Hij is het Die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis, heeft opgebracht, en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg door welken wij getogen zijn, en onder alle volken door welker midden wij getrokken zijn. |
18 En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, want Hij is onze God. |
19 Toen zeide Jozua tot het volk: Gij zult den HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God; Hij is een ijverig God, Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. |
20 Indien gij den HEERE verlaten en vreemde goden dienen zult, rzo zal Hij Zich omkeren en Hij zal u kwaad doen en Hij zal u verdoen, nadat Hij u goedgedaan zal hebben. r Joz. 23:15.  |
r Joz. 23:15 En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de HEERE uw God tot u gesproken heeft, alzo zal de HEERE over u komen laten al die kwade dingen, totdat Hij u verdelge van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. |
21 Toen zeide het volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den HEERE dienen. |
22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den HEERE verkoren hebt om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen. |
23 En nu, doet de vreemde goden weg die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den HEERE, den God Israëls. |
24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den HEERE onzen God dienen, en wij zullen Zijn stem gehoorzamen. |
25 Alzo smaakte Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en recht te Sichem. s Ex. 15:25.  |
s Ex. 15:25 Hij dan riep tot den HEERE, en de HEERE wees hem een hout; dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve, |
26 En Jozua schreef deze woorden in het wetboek Gods; en hij nam een groten steen en hij richtte dien daar op onder den eik die bij het heiligdom des HEEREN was. |
27 En Jozua zeide tot het ganse volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God niet liegt. |
28 Toen zond Jozua het volk weg, eenieder naar zijn erfdeel. |
Jozua en Eleázar sterven |
29 En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, stierf, oud zijnde honderd en tien jaren. |
30 En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, tte Timnath-Serah, welke is op een berg van Efraïm, aan het noorden van den berg Gaäs. t Joz. 19:50. Richt. 2:9.  |
t Joz. 19:50 Naar den mond des HEEREN gaven zij hem die stad welke hij begeerde, Timnath-Serah op het gebergte van Efraïm; en hij bouwde die stad en woonde in dezelve. Richt. 2:9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs; |
31 Israël nu diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten die lang na Jozua leefden en die al het werk des HEEREN wisten, hetwelk Hij aan Israël gedaan had. |
32 Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, vdie de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld; want zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden. v Gen. 50:25. Ex. 13:19.  |
v Gen. 50:25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken; zo zult gij mijn beenderen vanhier opvoeren. Ex. 13:19 En Mozes nam Jozefs beenderen met zich; want hij had met een zwaren eed de kinderen Israëls bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken; voert dan mijn beenderen met ulieden op vanhier. |
33 Ook stierf Eleázar, de zoon van Aäron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pínehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte van Efraïm. |