Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. |
2 Toen werd den koning te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn hier mannen gekomen van de kinderen Israëls, om dit land te doorzoeken. |
3 Daarom zond de koning van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit die tot u gekomen zijn, die te uwen huize gekomen zijn, want zij zijn gekomen om het ganse land te doorzoeken. |
4 Maar die vrouw had die beide mannen genomen en zij had hen verborgen, en zeide aldus: Er zijn mannen tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren. |
5 En het geschiedde als men de poort zou sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen; ik weet niet waarheen die mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij zult hen achterhalen. |
6 Maar zij had hen op het dak doen klimmen, en zij had hen verstoken onder de vlasstoppelen die van haar op het dak beschikt waren. |
7 Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan tot aan de veren; en men sloot de poort toe, nadat zij uitgegaan waren die hen najaagden. |
8 Eer zij nu sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak. |
9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. |
10 Want wij hebben gehoord dat de HEERE de wateren der Schelfzee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypte gingt; en wat gijlieden den twee koningen der Amorieten, Sihon en Og, gedaan hebt, die op gene zijde der Jordaan waren, dewelke gijlieden verbannen hebt. |
11 Als wij het hoorden, zo versmolt ons hart en er bestaat geen moed meer in iemand vanwege ulieder tegenwoordigheid; want de HEERE ulieder God is een God boven in den hemel en beneden op de aarde. |
12 Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl ik weldadigheid aan ulieden gedaan heb, dat gij ook weldadigheid doen zult aan mijns vaders huis, en geeft mij een waarteken, |
13 Dat gij mijn vader en mijn moeder in het leven zult behouden, alsook mijn broeders en mijn zusters, met alles wat zij hebben; en dat gij onze zielen van den dood redden zult. |
14 Toen spraken die mannen tot haar: Onze ziel zij voor ulieden om te sterven, indien gijlieden deze onze zaak niet te kennen geeft; het zal dan geschieden wanneer de HEERE ons dit land geeft, zo zullen wij aan u weldadigheid en trouw bewijzen. |
15 Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur, en zij woonde op den muur. |
16 En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat niet misschien de vervolgers u ontmoeten; en verbergt u aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd zullen zijn, en gaat daarna uw weg. |
17 Ook zeiden die mannen tot haar: Wij zullen onschuldig zijn van dezen uw eed dien gij ons hebt doen zweren; |
18 Zie, wanneer wij in het land komen, zo zult gij dit snoer van scharlaken draad aan het venster binden, door hetwelk gij ons zult nedergelaten hebben; en gij zult tot u in het huis vergaderen uw vader en uw moeder en uw broederen en het ganse huisgezin uws vaders. |
19 Zo zal het geschieden, al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaan zal, zijn bloed zij op zijn hoofd en wij zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal. |
20 Maar indien gij deze onze zaak te kennen zult geven, zo zullen wij onschuldig zijn van uw eed dien gij ons hebt doen zweren. |
21 Zij nu zeide: Het zij alzo naar uw woorden. Toen liet zij hen gaan, en zij gingen heen; en zij bond het scharlaken snoer aan het venster. |
22 Zij dan gingen heen en kwamen op het gebergte, en bleven aldaar drie dagen, totdat de vervolgers wedergekeerd waren; want de vervolgers hadden hen op al den weg gezocht, maar niet gevonden. |
23 Alzo keerden die twee mannen weder en gingen af van het gebergte, en voeren over en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun; en zij vertelden hem al wat hun wedervaren was. |
24 En zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, de HEERE heeft dat ganse land in onze handen gegeven; want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichten gesmolten. |