Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Een kort verhaal of register van de koningen en hun rijken, die van de Israëlieten zijn verslagen, opdat zij derzelver land erfelijk zouden bezitten, eerst ten tijde van Mozes aan gene zijde van de Jordaan, vs. 1, enz. Daarna door Jozua op deze zijde van de Jordaan, 7. Zijnde tezamen een en dertig koningen, 24. |
De verslagen koningen |
1 DIT nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israëls geslagen hebben en hun land erfelijk bezaten aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten: | | |
2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroër af heerste, welke aan den 1oever der beek Arnon is, aen over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons, | | 1 Hebr. lip. |
a Deut. 3:8, 16. Deut. 3:8 Zo namen wij te dien tijde het land uit de hand van de twee koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan waren, van de beek Arnon tot den berg Hermon toe: Deut. 3:16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons; |
3 En over het vlakke veld tot aan de Zee 2Cinnerôth tegen het oosten en tot aan 3de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, den weg naar 4Beth-Jesimôth, en van het zuiden beneden 5Asdoth-Pisga. | | 2 Zie Deut. 3:17. Joz. 11:2. Deut. 3:17 Daartoe het vlakke veld en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnéreth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdoth-Pisga tegen het oosten. Joz. 11:2 En tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke tegen het zuiden van Cinnerôth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee waren, |
3 Aldus wordt genoemd de Dode Zee, dat is, de Zoutzee, en de poel van Sodom, en de poel Asphaltites. |
4 Dat is, gelegen in de landpale der Moabieten, Ez. 25:9. Ez. 25:9 Daarom, zie, Ik zal de zijde van Moab openen, van de steden af, van zijn steden die van zijn grenzen af zijn, het sieraad des lands, Beth-Jesimôth, Baäl-Meon, en tot Kirjatháïm toe; |
5 Dat is, afloop des heuvels; het is een deel van den berg Abarim. |
4 bDaartoe de landpale van Og, den koning van Basan, die van het overblijfsel der 6reuzen was, wonende te Astharôth en te Edréï, | | b Deut. 1:4. Deut. 1:4 Nadat hij geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Basan, dewelke woonde te Astharôth, te Edréï. |
6 Hebr. refaïm. |
5 En heerste over den berg Hermon, en over Salcha en over geheel Basan tot aan de landpale 7der Gesurieten en der Maächatieten, en de helft van Gilead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon. | | 7 Dezen woonden in het land Basan aan de uiterste palen deszelven lands; hetwelk 2 Sam. 15:8 van Absalom genoemd wordt Gesur in Syrië, omdat het omtrent de stad en het land van Damascus lag. Gesur was een koninklijke stad. De dochter van Thalmai, den koning te Gesur, was Davids huisvrouw en de moeder van Absalom, 2 Sam. 3:3, tot denwelken ook Absalom gevlucht is, als hij zijn broeder Amnon had omgebracht, 2 Sam. 13:37. Het land der Gesurieten is wel den halven stam van Manasse ten deel gevallen, maar zij hebben deszelfs inwoners niet verdreven, Joz. 13:13. 2 Sam. 15:8 Want uw knecht heeft een gelofte beloofd als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen. 2 Sam. 3:3 En zijn tweede was Chíleab, van Abígaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur; 2 Sam. 13:37 (Absalom dan vluchtte en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen. Joz. 13:13 Doch de kinderen Israëls verdreven de Gesurieten en de Maächatieten niet; maar Gesur en Maächath woonden in het midden van Israël tot op dezen dag. |
6 Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israëls sloegen hen, cen Mozes, de knecht des HEEREN, gaf den Rubenieten en den Gadieten en den halven stam van Manasse dat land tot een erfelijke bezitting. | | c Num. 21:24; 32:33. Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. |
7 Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg en de kinderen Israëls daan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baäl-Gad af in het dal van Libanon en tot 8aan den kalen berg, die naar Seïr opgaat; en Jozua gaf het den stammen Israëls tot een erfelijke bezitting, 9naar hun afdelingen. | | d Joz. 10:40. Joz. 10:40 Alzo sloeg Jozua het ganse land, het gebergte en het zuiden en de laagte en de aflopingen der wateren en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven, ja, hij verbande alles wat adem had, gelijk als de HEERE, de God Israëls, geboden had. |
8 Zie Joz. 11:17. Joz. 11:17 Van den kalen berg, die opwaarts naar Seïr gaat, tot Baäl-Gad toe, in het dal van Libanon, onder aan den berg Hermon; al hun koningen nam hij ook, en sloeg hen en doodde hen. |
9 Dat is, aan een iegelijk zijn deel. |
8 Wat op het gebergte en in de laagte en in het vlakke veld en in de aflopingen der wateren en in de woestijn en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten en Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten. | | |
9 De koning van Jericho, één; de koning van Ai, die terzijde van Bethel is, één; | | |
10 De koning van Jeruzalem, één; de koning van Hebron, één; | | |
11 De koning van Jarmuth, één; de koning van Lachis, één; | | |
12 De koning van Eglon, één; de koning van Gezer, één; | | |
13 De koning van Debir, één; de koning van Geder, één; | | |
14 De koning van 10Horma, één; de koning van Harad, één; | | 10 Zie de aant. Richt. 1:17. Richt. 1:17 (kt.) Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefath, en zij verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad Horma. |
15 De koning van Libna, één; de koning van 11Adullam, één; | | 11 Dit was een stad in het land van Juda, van dewelke ook gesproken wordt 1 Kron. 11:15. Bij dezelve was een spelonk, waarin zich David heeft gehouden, vluchtende voor Saul, 1 Sam. 22:1, en daar heeft hij den 57sten psalm gemaakt. 1 Kron. 11:15 En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen, tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm. 1 Sam. 22:1 TOEN ging David vandaar en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af. |
16 De koning van Makkéda, één; de koning van Bethel, één; | | |
17 De koning van Tappûah, één; de koning van Hefer, één; | | |
18 De koning van Afek, één; de koning van Lassaron, één; | | |
19 De koning van Madon, één; de koning van Hazor, één; | | |
20 De koning van Simron-Meron, één; de koning van Achsaf, één; | | |
21 De koning van Tháänach, één; de koning van Megiddo, één; | | |
22 De koning van Kedes, één; de koning van Jokneam, aan den Karmel, één; | | |
23 De koning van Dor, 12te Nafath-Dor, één; 13de koning der heidenen te Gilgal, één; | | 12 Zie Joz. 11:2. Joz. 11:2 En tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke tegen het zuiden van Cinnerôth, en in de laagte, en in Nafoth-Dor aan de zee waren, |
13 Of: de koning van Gojim. |
24 De koning van Tirza, één. Al deze koningen zijn een en dertig. | | |