Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vijf koningen der Kanaänieten verbinden zich tezamen, om Gibeon te gaan belegeren, vs. 1, enz. Die van Gibeon verzoeken hulp van Jozua, 6. Hij trekt op met zijn leger, 7. En overvalt hen onvoorziens, 9. En slaat hen, 10. De Heere werpt hagelstenen op hen, 11. De zon en maan blijven omtrent een dag stilstaande op de begeerte van Jozua, 13. De vijf koningen verbergen zich in de spelonk bij Makkeda, 16. Jozua laat hen daarin besluiten, 18. Hij laat hen daaruit halen, 22. En in presentie van allen man met voeten treden, 24. Daarna laat hij hen ophangen, 26. En in de spelonk te Makkeda werpen, 27. Jozua neemt Makkeda in, en verbant haar koning met de stad en al wat daarin was, 28. Hij trekt naar Libna, en wint haar, 29. Vandaar naar Lachis, en wint haar, 31. De koning Horam wordt geslagen, 33. Eglon wordt ingenomen, 34. Hebron wordt ingenomen, 36. Insgelijks Debir, 38. En het ganse land, 40. Jozua komt weder te Gilgal, 43. |
De slag bij Gíbeon |
1 HET geschiedde nu, toen Adóni-Zédek, de koning van Jeruzalem, gehoord had, dat Jozua Ai ingenomen en haar verbannen had en Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk als hij aJericho en haar koning gedaan had, en bdat de inwoners van Gíbeon vrede met Israël gemaakt hadden en in derzelver midden waren; | | a Joz. 6:15. Joz. 6:15 En het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten, met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad naar dezelfde wijze, zevenmaal; alleenlijk op dien dag gingen zij zevenmaal rondom de stad. |
b Joz. 9:15. Joz. 9:15 En Jozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zou; en de oversten der vergadering zwoeren hun. |
2 Zo vreesden 1zij zeer; want Gíbeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, zij was groter dan Ai, en al haar mannen waren 2sterk. | | 1 Te weten de koning te Jeruzalem, en zijn volk, alsook de andere koningen, die vers 3 genoemd staan. vers 3 Daarom zond Adóni-Zédek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Piream, den koning van Jarmuth, en tot Jafía, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, zeggende: |
2 Anders: kloek, helden, machtig. |
3 Daarom zond Adóni-Zédek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Piream, den koning van Jarmuth, en tot Jafía, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, 3zeggende: | | 3 Dat is, latende hun zeggen. |
4 Komt op tot mij en helpt mij, dat wij Gíbeon slaan, omdat zij vrede gemaakt heeft met Jozua en met de kinderen Israëls. | | |
5 Toen werden verzameld en kwamen óp vijf koningen der 4Amorieten: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hun legers; en zij belegerden Gíbeon en krijgden tegen haar. | | 4 Zie de aant. Gen. 48:22. Gen. 48:22 (kt.) En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. |
6 De mannen nu van Gíbeon 5zonden tot Jozua in het leger te Gilgal, zeggende: 6Trek uw handen niet af 7van uw knechten, kom haastelijk tot ons op en verlos ons en help ons; want al de koningen der Amorieten die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd. | | 5 Te weten, als zij hoorden dat de vijf koningen zich tegen hen opmaakten. |
6 Of: Laat uw handen niet af, of vertraag, of verslap uw handen niet. |
7 Dat is, van ons die ons aan u hebben overgegeven tot knechten, waarom gij dan ook schuldig zijt ons te beschermen tegen dit groot geweld. |
7 Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het 8krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden. | | 8 Dit waren geen gehuurde soldaten, maar de mannelijkste en kloekste mannen uit alle stammen. |
8 Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Vrees niet voor hen, want Ik heb hen in uw hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. | | |
9 Alzo kwam Jozua snellijk tot hen; den gansen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken. | | |
10 En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te 9Gíbeon, en vervolgde hen op den weg waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe. | | 9 Niet in de stad Gibeon, maar in het land omtrent Gibeon. Alzo staat er Joz. 5:13 te Jericho, dat is, in de landstreek bij of omtrent Jericho. Joz. 5:13 Voorts geschiedde het als Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen ophief en zag toe, en zie, er stond een Man tegenover hem, Die een uitgetogen zwaard in Zijn hand had. En Jozua ging tot Hem en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, of van onze vijanden? |
11 Het geschiedde nu toen zij voor het aangezicht van Israël vluchtten, zijnde in den afgang van Beth-Hóron, zo wierp de HEERE 10grote stenen op hen van den hemel, tot Azéka toe, dat zij stierven; daar waren er meer die van de hagelstenen stierven dan die de kinderen Israëls met het zwaard doodden. | | 10 Te weten hagelstenen, als straks in dit vers volgt. |
12 Toen 11sprak Jozua tot den HEERE, ten dage als de HEERE de Amorieten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide 12voor de ogen der Israëlieten: Zon, 13sta stil te 14Gíbeon, en gij maan, in 15het dal van Ajálon. | | 11 Dat is, hij riep en bad den Heere aan. |
12 Dat is, in de tegenwoordigheid. |
13 Hebr. zwijg, als 1 Sam. 14:9. Ps. 4:5. Jona 1:12. 1 Sam. 14:9 Indien zij aldus tot ons zeggen: Staat stil totdat wij aan ulieden komen, zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. Ps. 4:5 Zijt beroerd en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela. Jona 1:12 En hij zeide tot hen: Neemt mij op, en werpt mij in de zee, zo zal de zee stil worden van ulieden; want ik weet dat deze grote storm ulieden om mijnentwil over komt. |
14 Dat is, sta stil te dier plaats waar gij nu zijt, want Jozua was te dezen tijde te Gibeon, vers 10. vers 10 En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van Israël; en hij sloeg hen met een groten slag te Gíbeon, en vervolgde hen op den weg waar men naar Beth-Hóron opgaat, en sloeg hen tot Azéka en tot Makkéda toe. |
15 Deze plaats behoorde tot den stam van Zebulon, Richt. 12:12. Daar was een ander Ajalon in den stam van Dan, Joz. 19:42. De zin van de woorden van Jozua is: Zon, ga ons niet onder terwijl wij in Gibeon strijden, en maan, breng ons den nacht niet aan. Zie vers 13. Anderen aldus: De zon sta stil, of: Dat de zon stilsta. Richt. 12:12 En Elon, de Zebuloniet, stierf, en werd begraven te Ajálon in het land van Zebulon. Joz. 19:42 En Saälabbin en Ajálon en Jithla, vers 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag. |
13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had. Is dit niet geschreven in het boek 16des oprechten? De zon nu stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag. | | 16 Of: des vromen, of: desgenen die recht is. Sommigen behouden het Hebreeuwse woord jaschar in den tekst. Dit boek, als meer andere historische boeken van dewelke in de Heilige Schrift mentie gemaakt wordt, zijn nu niet meer voorhanden. Zie Num. 21:14. Num. 21:14 (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon), |
14 En er was geen dag aan dezen gelijk, vóór hem noch na hem, 17dat de HEERE de stem eens mans alzo verhoorde; want de HEERE streed voor Israël. | | 17 Dat is, dat God om de bede van een mens de zon en maan deed stilstaan. Ten tijde van Hizkia heeft de zon niet stilgestaan, maar is zij teruggegaan. |
15 18Toen keerde Jozua weder en gans Israël met hem, naar het leger te Gilgal. | | 18 Te weten, nadat hij verricht had alles wat van dit vers af tot het laatste vers van dit hoofdstuk verhaald wordt. De schrijver van dit boek heeft dezen gehelen oorlog als in een samenvatting in het kort verhaald; daarna beschrijft hij breedvoeriger en nader hetgeen dat zich daarin heeft toegedragen. |
16 Maar 19die vijf koningen waren gevloden, en hadden zich verborgen in de spelonk bij Makkéda. | | 19 Te weten die genoemd staan vers 3. vers 3 Daarom zond Adóni-Zédek, koning van Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Piream, den koning van Jarmuth, en tot Jafía, den koning van Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, zeggende: |
17 En Jozua werd geboodschapt, mits te zeggen: Die vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkéda. | | |
18 Zo zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor den mond der spelonk, en stelt mannen daarvoor om hen te bewaren. | | |
19 Maar staat gijlieden niet stil, jaagt uw vijanden achterna en 20slaat hen in den staart; laat hen in hun steden niet komen, want de HEERE uw God heeft hen in uw hand gegeven. | | 20 De mening is, dat zij de achtersten, of den achtertocht zouden aanvallen en slaan. |
20 En het geschiedde toen Jozua en de kinderen Israëls geëindigd hadden hen met een zeer groten slag te slaan, totdat zij vernield waren, en dat de overgeblevenen die van hen overgebleven waren, in de vaste steden gekomen waren, | | |
21 Zo keerde 21al het volk tot Jozua in het leger bij Makkéda 22in vrede; 23niemand had zijn tong tegen de kinderen Israëls geroerd. | | 21 Te weten al het volk hetwelk Jozua had gezonden, om den vijand te vervolgen, vers 19. vers 19 Maar staat gijlieden niet stil, jaagt uw vijanden achterna en slaat hen in den staart; laat hen in hun steden niet komen, want de HEERE uw God heeft hen in uw hand gegeven. |
22 Dat is, fris en gezond. |
23 Dat is, niemand had zich met één woord tegen hen gezet. Vgl. Ex. 11:7. Ex. 11:7 Maar bij alle kinderen Israëls zal niet een hond zijn tong verroeren, van de mensen af tot de beesten toe; opdat gijlieden weet dat de HEERE tussen de Egyptenaars en tussen de Israëlieten een afzondering maakt. |
22 Daarna zeide Jozua: Opent den mond der spelonk, en brengt tot mij uit die vijf koningen, uit die spelonk. | | |
23 Zij nu deden alzo en brachten tot hem uit die vijf koningen, uit de spelonk: den koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning van Jarmuth, den koning van Lachis, den koning van Eglon. | | |
24 En het geschiedde als zij die koningen uitgebracht hadden tot Jozua, zo riep Jozua al de mannen Israëls en hij zeide tot de oversten des krijgsvolks, die met hem getogen waren: Treedt toe, zet uw voeten op de halzen dezer koningen. En zij traden toe en zetten hun voeten op hun halzen. | | |
25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u niet, zijt sterk en hebt goeden moed; want alzo zal de HEERE al uw vijanden doen tegen dewelke gijlieden strijdt. | | |
26 En Jozua sloeg hen daarna en doodde hen en hing hen aan vijf 24houten; en zij hingen aan de houten, 25tot den cavond. | | 24 Of: bomen. |
25 Als Joz. 8:29. Joz. 8:29 En den koning van Ai hing hij aan een hout tot aan den avondstond; en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dode lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. |
c Deut. 21:23. Joz. 8:29. Deut. 21:23 Zo zal zijn dode lichaam aan het hout niet overnachten, maar gij zult het zekerlijk ten zelven dage begraven; want een opgehangene is Gode een vloek. Alzo zult gij uw land niet verontreinigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. Joz. 8:29 En den koning van Ai hing hij aan een hout tot aan den avondstond; en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dode lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. |
27 En het geschiedde ten tijde als de zon onderging, beval Jozua dat men hen van de houten afname, en zij wierpen hen in de spelonk alwaar zij verborgen geweest waren; en zij legden grote stenen voor den mond der spelonk, die daar zijn tot op dezen zelven dag. | | |
Steden in het zuiden veroverd |
28 Op denzelven dag nam ook Jozua 26Makkéda in en sloeg haar met de scherpte des zwaards; daartoe verbande hij derzelver koning, henlieden en alle 27ziel die daarin was; hij liet geen overigen overblijven; en hij deed den koning van Makkéda gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had. | | 26 Dit was een stad gelegen in de uiterste landpalen van den stam van Juda, tegen het westen, Joz. 15:41. Joz. 15:41 En Gedérôth, Beth-Dagon en Náäma en Makkéda: zestien steden en haar dorpen. |
27 Dat is, mensen, en zo hierna, want vee en andere dingen waren der Israëlieten buit, vers 40. Deut. 20:16, 17. Joz. 11:11. vers 40 Alzo sloeg Jozua het ganse land, het gebergte en het zuiden en de laagte en de aflopingen der wateren en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven, ja, hij verbande alles wat adem had, gelijk als de HEERE, de God Israëls, geboden had. Deut. 20:16 Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE uw God ten erve geeft, zult gij niets laten leven dat adem heeft. Deut. 20:17 Maar gij zult hen ganselijk verbannen: de Hethieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, gelijk als u de HEERE uw God geboden heeft, Joz. 11:11 En zij sloegen alle ziel die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef niets over wat adem had; en Hazor verbrandde hij met het vuur. |
29 Toen toog Jozua door en 28gans Israël met hem, van Makkéda naar 29Libna, en hij krijgde tegen Libna. | | 28 Te weten, die allen die mede te Gibeon geweest waren. |
29 Anders: Lobna, een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:42, en aan de priesters uit het huis van Aäron tot een woning gegeven, Joz. 21:13. Joz. 15:42 Libna en Ether en Asan, Joz. 21:13 Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en haar voorsteden, |
30 En de HEERE gaf dezelve ook in de hand van Israël, met haar koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel die daarin was; hij liet daarin geen overigen overblijven; en hij deed derzelver koning gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had. | | |
31 Toen toog Jozua voort en gans Israël met hem, van Libna naar 30Lachis; en hij belegerde haar en krijgde tegen haar. | | 30 Dit was een sterke stad, gelegen aan de uiterste pale van den stam van Juda tegen het westen, Joz. 15:39. |
32 En de HEERE gaf Lachis in de hand van Israël; en hij nam haar in 31op den tweeden dag, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel die daarin was, naar alles wat hij Libna gedaan had. | | 31 Te weten, nadat hij met het leger daar voorgekomen was. |
33 Toen trok Horam, de koning van 32Gezer, op om Lachis te helpen; maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overigen overliet. | | 32 Een stad gelegen in den stam van Efraïm, Joz. 16:3, 10. Richt. 1:29. Joz. 16:3 En het gaat af tegen het westen naar de landpale van Jafléti, tot aan de landpale van het benedenste Beth-Hóron en tot Gezer; en haar uitgangen zijn aan de zee. Joz. 16:10 En zij verdreven de Kanaänieten niet die te Gezer woonden; alzo woonden die Kanaänieten in het midden der Efraïmieten tot op dezen dag, maar zij waren onder tribuut dienende. Richt. 1:29 Ook verdreef Efraïm de Kanaänieten niet die te Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer. |
34 En Jozua trok voort van Lachis naar 33Eglon, en gans Israël met hem; en zij belegerden haar en krijgden tegen haar. | | 33 Een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:39, omtrent vijf mijlen van Jeruzalem naar het zuiden, en drie mijlen van Emmaüs. |
35 En zij namen haar in ten 34zelven dage, en sloegen haar met de scherpte des zwaards; en alle ziel die daarin was, verbande hij op denzelven dag, naar alles wat hij Lachis gedaan had. | | 34 Te weten, toen hij haar belegerd had. Zie vers 32. vers 32 En de HEERE gaf Lachis in de hand van Israël; en hij nam haar in op den tweeden dag, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards, en alle ziel die daarin was, naar alles wat hij Libna gedaan had. |
36 Daarna toog Jozua op en gans Israël met hem, van Eglon 35naar Hebron, en zij krijgden tegen haar. | | 35 De inneming van Hebron wordt Jozua 14 en 15 breder verhaald. Deze stad is een van de oudste steden in het land Kanaän. Zij is gebouwd zeven jaar voor Zoan in Egypte, Num. 13:22. Zij lag in het erfdeel van Juda, Joz. 15:13. Zij was eerst genoemd Kirjath-Arba. Jozua 14 DIT is nu hetgeen dat de kinderen Israëls geërfd hebben in het land Kanaän; hetwelk de priester Eleázar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls hen hebben doen erven, Num. 13:22 En zij trokken op in het zuiden en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahíman, Sésai en Thalmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte. Joz. 15:13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar den mond des HEEREN tot Jozua: de stad van Arba (vader van Enak), dat is Hebron. |
37 En zij namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards, zo haar 36koning als al haar steden, en alle ziel die daarin was; hij liet niemand in het leven overblijven, naar alles wat hij Eglon gedaan had; en hij verbande haar en alle ziel die daarin was. | | 36 Versta hier dien koning van Hebron die in de plaats van den opgehangene, vers 26, gevolgd was. vers 26 En Jozua sloeg hen daarna en doodde hen en hing hen aan vijf houten; en zij hingen aan de houten, tot den avond. |
38 Toen keerde Jozua en gans Israël met hem naar 37Debir, en hij krijgde tegen haar. | | 37 Een stad gelegen aan de uiterste palen van den stam van Juda, waar zij aan het erfdeel van den stam van Simeon komt, en is eerst genoemd geweest Kirjath-Sefer, dat is, de Boek-stad. Daar was ook een stad Debir genoemd, gelegen over de Jordaan in den stam van Gad, aan deszelfs uiterste landpale, Joz. 13:26. Joz. 13:26 En van Hesbon af tot Ramath-Mizpe en Bethonim; en van Mahanáïm tot aan de landpale van Debir; |
39 En hij nam haar in, met haar koning, en al haar steden, en zij sloegen hen met de scherpte des zwaards en verbanden alle ziel die daarin was; hij liet geen overigen overblijven; gelijk als hij Hebron gedaan had, alzo deed hij Debir en haar koning, en gelijk als hij Libna en haar koning gedaan had. | | |
40 Alzo 38sloeg Jozua het ganse land, het gebergte en het zuiden en de laagte en de aflopingen der wateren en al hun koningen; hij liet geen overigen overblijven, ja, hij verbande 39alles wat adem had, 40gelijk als de HEERE, de God Israëls, dgeboden had. | | 38 Dat is, hij won dat ganse land, en nam het in. |
39 Dat is, al de mensen, want het vee behielden zij voor hun buit. Hebr. allen adem. |
40 Dit dient om Jozua en de Israëlieten te ontschuldigen, vanwege het ombrengen van zo grote menigten van mensen, als zij door de scherpte des zwaards vernield hebben. |
d Deut. 7:2; 20:16, 17. Joz. 8:2. Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Deut. 20:16 Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE uw God ten erve geeft, zult gij niets laten leven dat adem heeft. Deut. 20:17 Maar gij zult hen ganselijk verbannen: de Hethieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, gelijk als u de HEERE uw God geboden heeft, Joz. 8:2 Gij nu zult Ai en haar koning doen gelijk als gij Jericho en haar koning gedaan hebt, behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad van achter dezelve. |
41 En Jozua sloeg hen van Kades-Barnéa en tot Gaza toe, ook het ganse land 41Gosen en tot Gíbeon toe. | | 41 Dit is dat Gosen niet dat in Egypte ligt, waarvan Gen. 45:10 gesproken wordt, maar het ligt in het land Kanaän, waarvan gesproken wordt Joz. 11:16, 17; 15:51. Gen. 45:10 En gij zult in het land Gosen wonen en nabij mij wezen, gij en uw zonen en de zonen uwer zonen, en uw schapen en uw runderen en al wat gij hebt. Joz. 11:16 Alzo nam Jozua al dat land in, het gebergte en al het zuiden en al het land Gosen en de laagte en het vlakke veld, en het gebergte Israëls en zijn laagte; Joz. 11:17 Van den kalen berg, die opwaarts naar Seïr gaat, tot Baäl-Gad toe, in het dal van Libanon, onder aan den berg Hermon; al hun koningen nam hij ook, en sloeg hen en doodde hen. Joz. 15:51 En Gosen en Holon en Gilo: elf steden en haar dorpen. |
42 En Jozua nam al deze koningen en hun land op eenmaal; 42want de HEERE, de God Israëls, streed voor Israël. | | 42 Deze woorden zijn hierbij gevoegd om allen mensen die dit lezen, alle twijfeling aangaande de waarheid dezer grote daden te benemen. |
43 Toen keerde Jozua weder en gans Israël met hem, naar het leger te Gilgal43. | | 43 Al wat er tot hiertoe in dit boek verhaald is, is geschied in den tijd van omtrent zeven jaren van het begin van dit boek af, dat is, van hetgeen dat Jozua en de kinderen Israëls uitgericht hebben na hun inkomst in het land Kanaän. |