Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God beveelt Jozua Israël naar Kanaän te leiden |
1 HET geschiedde nu na aden dood van Mozes, den knecht des HEEREN, dat de HEERE tot Jozua, den zoon van Nun, bMozes’ dienaar, sprak, zeggende: a Deut. 34:5. b Deut. 1:38. |
a Deut. 34:5 Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar, in het land van Moab, naar des HEEREN mond. b Deut. 1:38 Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. |
2 Mijn knecht Mozes is gestorven; zo maak u nu op, trek over deze Jordaan, gij en al dit volk, tot het land dat Ik hun, den kinderen Israëls, geef. |
3 cAlle plaats waarop ulieder voetzool treden zal, heb Ik u gegeven, gelijk als Ik tot Mozes gesproken heb. c Deut. 11:24. Joz. 14:9. |
c Deut. 11:24 Alle plaats waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uw landpale zijn. Joz. 14:9 Toen zwoer Mozes te dienzelven dage, zeggende: Indien niet het land waarop uw voet getreden heeft, u en uw kinderen ten erfdeel zal zijn in eeuwigheid! Dewijl gij volhard hebt den HEERE mijn God na te volgen. |
4 Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de Grote Zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn. |
5 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; dIk zal u niet begeven en zal u niet verlaten. d Deut. 31:6, 8. Hebr. 13:5, 6. |
d Deut. 31:6 Weest sterk en hebt goeden moed, vreest niet en verschrikt niet voor hun aangezicht; want het is de HEERE uw God, Die met u gaat; Hij zal u niet begeven, noch u verlaten. Deut. 31:8 De HEERE nu is Degene Die voor uw aangezicht gaat; Die zal met u zijn, Hij zal u niet begeven, noch u verlaten; vrees niet en ontzet u niet. Hebr. 13:5 Uw wandel zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten. Hebr. 13:6 Zodat wij vrijmoediglijk durven zeggen: De Heere is mij een Helper, en ik zal niet vrezen wat mij een mens zal doen. |
6 eZijt sterk en heb goeden moed, want gij zult dit volk het land erfelijk doen bezitten, dat Ik hun vaderen heb gezworen hun te geven. e Deut. 31:23. |
e Deut. 31:23 En Hij gebood Jozua, den zoon van Nun, en zeide: Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult de kinderen Israëls inbrengen in het land dat Ik hun gezworen heb; en Ik zal met u zijn. |
7 Alleenlijk wees sterk en heb zeer goeden moed, dat gij waarneemt te doen naar de ganse wet welke Mozes, Mijn knecht, u geboden heeft; fwijk daarvan niet, ter rechter- noch ter linkerhand, opdat gij verstandiglijk handelt alom waar gij zult gaan. f Deut. 5:32; 28:14. |
f Deut. 5:32 Neemt dan waar dat gij doet gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft; wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand. Deut. 28:14 En gij niet afwijken zult van al de woorden die ik ulieden heden gebied, ter rechter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt om die te dienen. |
8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uw mond, gmaar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uw wegen voorspoedig maken en alsdan zult gij verstandiglijk handelen. g Ps. 1:2. |
g Ps. 1:2 Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht. |
9 Heb Ik het u niet bevolen? Wees sterk en heb goeden moed, verschrik niet en ontzet u niet; want de HEERE uw God is met u alom waar gij heen gaat. |
10 Toen gebood Jozua den ambtlieden des volks, zeggende: |
11 Gaat door het midden des legers en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voor ulieden; want binnen nog drie dagen zult gijlieden over deze Jordaan gaan, dat gij ingaat om te erven het land hetwelk de HEERE uw God ulieden geeft om te beërven. |
12 En Jozua sprak tot de Rubenieten en Gadieten en den halven stam van Manasse, zeggende: |
13 Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes, de knecht des HEEREN, ulieden geboden heeft, zeggende: De HEERE uw God geeft ulieden rust en Hij geeft u dit land. |
14 Laat uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee blijven in het land dat Mozes ulieden aan deze zijde van de Jordaan gegeven heeft; maar gijlieden zult gewapend trekken voor het aangezicht uwer broederen, allen strijdbare helden, en zult hen helpen, |
15 Totdat de HEERE uw broederen rust geve als ulieden, en dat zij ook erfelijk bezitten het land dat de HEERE uw God hun geeft; alsdan zult gijlieden wederkeren tot het land uwer erfenis en zult het erfelijk bezitten, dat Mozes, de knecht des HEEREN, ulieden gegeven heeft aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon. |
16 Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Al wat gij ons geboden hebt, zullen wij doen, en alom waar gij ons zenden zult, zullen wij gaan. |
17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben gehoord, alzo zullen wij naar u horen; alleenlijk dat de HEERE uw God met u zij, gelijk als Hij met Mozes geweest is. |
18 Alle man die uw mond wederspannig wezen zal en uw woorden niet horen zal in alles wat gij hem gebieden zult, die zal gedood worden; alleenlijk wees sterk en heb goeden moed. |