Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Waarschuwing tegen eigengerechtigheid |
1 HOOR, Israël, gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel gesterkt zijn; |
2 Een groot en lang volk, kinderen der Enakieten, die gij kent en van welke gij agehoord hebt: Wie zou bestaan voor het aangezicht der kinderen van Enak? a Num. 13:32, 33. |
a Num. 13:32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land door hetwelk wij doorgegaan zijn om dat te verspieden, is een land dat zijn inwoners verteert; en al het volk hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte. Num. 13:33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. |
3 Zo zult gij heden weten, dat de HEERE uw God Degene is Die voor uw aangezicht doorgaat, een bverterend Vuur: Die zal hen verdelgen en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen; en gij zult hen uit de bezitting verdrijven en zult hen haastelijk tenietdoen, gelijk als de HEERE tot u gesproken heeft. b Deut. 4:24. Hebr. 12:29. |
b Deut. 4:24 Want de HEERE uw God, Die is een verterend Vuur, een ijverig God. Hebr. 12:29 Want onze God is een verterend Vuur. |
4 Wanneer hen nu de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht om dit land te erven. Want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting. |
5 Niet om uw gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten komt gij henen in om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE uw God voor uw aangezicht uit de bezitting, en om het woord te bevestigen, dat de HEERE uw God uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, cgezworen heeft. c Gen. 12:7; 13:15; 15:7; 17:8; 26:4; 28:13. |
c Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 15:7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. |
6 Weet dan dat u de HEERE uw God niet om uw gerechtigheid ditzelve goede land geeft om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk. |
7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den HEERE uw God in de woestijn dzeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE. d Ex. 14:11; 16:2; 17:2. Num. 11:4. |
d Ex. 14:11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Ex. 16:2 En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron in de woestijn. Ex. 17:2 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken. Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE? Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
8 eWant aan Horeb vertoorndet gij den HEERE zeer, dat Hij Zich tegen u vertoornde om u te verdelgen. e Ex. 32:4. Ps. 106:19. |
e Ex. 32:4 En hij nam ze uit hun hand en hij bewierp het met een griffie en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben. Ps. 106:19 Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld. |
9 Als ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de stenen tafelen, de tafelen des verbonds dat de HEERE met ulieden gemaakt had, toen fbleef ik veertig dagen en veertig nachten op den berg, at geen brood en dronk geen water. f Ex. 24:18; 34:28. |
f Ex. 24:18 En Mozes ging in het midden der wolk, nadat hij op den berg geklommen was; en Mozes was op dien berg veertig dagen en veertig nachten. Ex. 34:28 En hij was aldaar met den HEERE veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien
woorden. |
10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, gmet Gods vinger beschreven; en op dezelve naar al de woorden die de HEERE op den berg uit het midden des vuurs ten dage der verzameling met ulieden gesproken had. g Ex. 31:18. |
g Ex. 31:18 En Hij gaf aan Mozes, als Hij met hem op den berg Sinaï te spreken geëindigd had, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods. |
11 Zo geschiedde het ten einde van veertig dagen en veertig nachten, als mij de HEERE de twee stenen tafelen, de tafelen des verbonds, gaf, |
12 Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af vanhier, want uw volk dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd, heeft het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken van den weg dien Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt. |
13 Voorts sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, en zie, het is een hhardnekkig volk. h Ex. 32:9; 33:3; 34:9. Deut. 10:16; 31:27. 2 Kon. 17:14. |
h Ex. 32:9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een hardnekkig volk. Ex. 33:3 Naar het land dat van melk en honing is vloeiende; want Ik zal in het midden van u niet optrekken, want gij zijt een hardnekkig volk; dat Ik u op dezen weg niet vertere. Ex. 34:9 En hij zeide: Heere, indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel. Deut. 10:16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten, en verhardt uw nek niet meer. Deut. 31:27 Want ik ken uw wederspannigheid en uw harden nek. Zie, terwijl ik nog heden met ulieden leef, zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoeveel te meer na mijn dood! 2 Kon. 17:14 Zo hoorden zij niet; maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE hun God niet geloofd hadden. |
14 iLaat van Mij af, dat Ik hen verdelge en hun naam van onder den hemel uitdoe; en Ik zal u tot een machtiger en meerder volk maken dan dit is. i Ex. 32:10. Ps. 106:23. |
i Ex. 32:10 En nu, laat Mij toe dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken. Ps. 106:23 Dies Hij zeide dat Hij hen verdelgen zou, tenware dat Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf. |
15 Toen keerde ik mij en ging van den berg af; de berg nu brandde van vuur, en de twee tafelen des verbonds waren op beide mijn handen. |
16 En ik zag toe, en zie, gij hadt aan den HEERE uw God gezondigd, gij hadt u een gegoten kalf gemaakt; gij waart haastelijk afgeweken van den weg dien u de HEERE geboden had. |
17 Toen vatte ik de twee tafelen en wierp ze heen uit beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen. |
18 En ik wierp mij neder voor het aangezicht des HEEREN als in het eerst, veertig dagen en veertig nachten; ik at geen brood en dronk geen water, om al uw zonde die gij hadt gezondigd, doende wat kwaad is in des HEEREN ogen, om Hem tot toorn te verwekken. |
19 Want ik vreesde vanwege den toorn en de grimmigheid waarmede de HEERE zeer op ulieden vertoornd was om u te verdelgen; doch de HEERE verhoorde mij ook op datmaal. |
20 Ook vertoornde Zich de HEERE zeer tegen Aäron om hem te verdelgen; doch ik bad ook terzelfder tijd voor Aäron. |
21 Maar uw zonde, het kalf dat gij hadt gemaakt, knam ik en verbrandde het met vuur en stampte het, malende het wel, totdat het verdund werd tot stof; en zijn stof wierp ik in de beek die van den berg afvliet. k Ex. 32:20. |
k Ex. 32:20 En hij nam dat kalf dat zij gemaakt hadden en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het totdat het klein werd, en strooide het op het water en deed het de kinderen Israëls drinken. |
22 Ook vertoorndet gij den HEERE zeer te lTabéra en te mMassa en te nKibrôth-Táäva. l Num. 11:1. m Ex. 17:7. n Num. 11:4, 34. |
l Num. 11:1 EN het geschiedde als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde en verteerde in het uiterste des legers. m Ex. 17:7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meríba, om den twist der kinderen Israëls en omdat zij den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden van ons, of niet? n Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 11:34 Daarom heette men den naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest. |
23 Voorts als de HEERE ulieden zond uit Kades-Barnéa, zeggende: oGaat op en erft dat land dat Ik u gegeven heb, zo waart gij den mond des HEEREN uws Gods wederspannig, en geloofdet Hem niet en waart Zijn stem niet gehoorzaam. o Num. 13:3; 14:1. |
o Num. 13:3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. Num. 14:1 TOEN verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. |
24 Wederspannig zijt gij geweest tegen den HEERE, van den dag af dat ik u gekend heb. |
25 En ik wierp mij neder voor des HEEREN aangezicht, die veertig dagen en veertig nachten in dewelke ik mij nederwierp, dewijl de HEERE gezegd had dat Hij u verdelgen zou. |
26 En ik bad tot den HEERE en zeide: pHeere HEERE, verderf Uw volk en Uw erfdeel niet, dat Gij door Uw grootheid verlost hebt, dat Gij uit Egypte door een sterke hand hebt uitgevoerd. p Ex. 32:11. Num. 14:13. |
p Ex. 32:11 Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE, waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grote kracht en met een sterke hand uit Egypteland uitgevoerd hebt? Num. 14:13 En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken; |
27 Gedenk aan Uw knechten, Abraham, Izak en Jakob; zie niet op de hardigheid dezes volks, noch op zijn goddeloosheid noch op zijn zonde, |
28 Opdat het land vanwaar Gij ons hebt uitgevoerd, qniet zegge: Omdat hen de HEERE niet kon brengen in het land waarvan Hij hun gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn. q Ex. 32:12. Num. 14:16. |
q Ex. 32:12 Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen. Num. 14:16 Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn. |
29 Zij zijn toch Uw volk en Uw erfdeel, dat Gij door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm hebt uitgevoerd. |