Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN Mozes riep het ganse Israël en zeide tot hen: Hoor, Israël, de inzettingen en rechten, die ik heden voor uw oren spreek; dat gij ze leert en waarneemt om dezelve te doen. |
2 De HEERE onze God heeft een averbond met ons gemaakt aan Horeb. a Ex. 19:5. |
a Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. |
3 Met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend zijn. |
4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u op den berg gesproken uit het midden des vuurs, |
5 (Ik stond te dien tijde tussen den HEERE en tussen u, om u des HEEREN woord aan te zeggen; want gij bvreesdet voor het vuur en klomt niet op den berg) zeggende: b Ex. 19:16; 20:18. |
b Ex. 19:16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. Ex. 20:18 En al het volk zag de donderen, en de bliksemen, en het geluid der bazuin en den rokenden berg; toen het volk zulks zag, weken zij af en stonden van verre. |
6 cIk ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. c Ex. 20:2, enz. Ps. 81:11. |
c Ex. 20:2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Ps. 81:11 Ik ben de HEERE uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. |
7 Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. |
8 dGij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gelijkenis, van wat boven in den hemel of wat onder op de aarde is, of wat in het water onder de aarde is. d Lev. 26:1. |
d Lev. 26:1 GIJ zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE uw God. |
9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een eijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; e Ex. 20:5; 34:7, 14. Jer. 32:18. |
e Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Ex. 34:7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. Ex. 34:14 (Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des HEEREN Naam is IJveraar, een ijverig God is Hij); Jer. 32:18 Gij, Die goedertierenheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen; Gij grote, Gij geweldige God, Wiens Naam is HEERE der heirscharen; |
10 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. |
11 Gij zult den fNaam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de HEERE zal niet onschuldig houden dengene die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. f Lev. 19:12. Matth. 5:33. |
f Lev. 19:12 En gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE. Matth. 5:33 Wederom hebt gij gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden. |
12 Onderhoud den gsabbatdag, dat gij dien heiligt, gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft. g Gen. 2:2. Ex. 23:12; 35:2. Lev. 23:3. Ez. 20:12. Hebr. 4:4. |
g Gen. 2:2 Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. Ex. 23:12 Zes dagen zult gij uw werken doen, maar op den zevenden dag zult gij rusten; opdat uw os en uw ezel ruste en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling adem scheppe. Ex. 35:2 Zes dagen zal men het werk doen; maar op den zevenden dag zal ulieden heiligheid zijn, een sabbat der rust den HEERE; al wie daarop werk doet, zal gedood worden. Lev. 23:3 Zes dagen zal men het werk doen, maar op den zevenden dag is de sabbat der rust, een heilige samenroeping; geen werk zult gij doen; het is des HEEREN sabbat, in al uw woningen. Ez. 20:12 Daartoe ook gaf Ik hun Mijn sabbatten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen, opdat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben, Die hen heilig. Hebr. 4:4 Want Hij heeft ergens van den zevenden dag aldus gesproken: En God heeft op den zevenden dag van al Zijn werken gerust. |
13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen. |
14 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch enig van uw vee, noch de vreemdeling die in uw poorten is; opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd ruste gelijk als gij. |
15 Want gij zult gedenken dat gij een dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de HEERE uw God u vandaar heeft uitgeleid door een sterke hand en een uitgestrekten arm; daarom heeft u de HEERE uw God geboden, dat gij den sabbatdag houden zult. |
16 hEer uw vader en uw moeder, gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en opdat het u welga in het land dat u de HEERE uw God geven zal. h Lev. 19:3. Matth. 15:4. Luk. 18:20. Ef. 6:2, 3. |
h Lev. 19:3 Eenieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen en Mijn sabbatten houden; Ik ben de HEERE uw God. Matth. 15:4 Want God heeft geboden, zeggende: Eer uw vader en moeder; en: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. Luk. 18:20 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder. Ef. 6:2 Eer uw vader en moeder (hetwelk het eerste gebod is met een belofte), Ef. 6:3 Opdat het u welga en dat gij lang leeft op de aarde. |
17 iGij zult niet doodslaan. i Matth. 5:21. Luk. 18:20. Rom. 13:9. |
i Matth. 5:21 Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. Luk. 18:20 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. |
18 kEn gij zult geen overspel doen. k Luk. 18:20. |
k Luk. 18:20 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder. |
19 En gij zult niet stelen. |
20 En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. |
21 En gij zult niet lbegeren uws naasten vrouw, en zult u niet laten gelusten uws naasten huis, zijn akker, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is. l Rom. 7:7. |
l Rom. 7:7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. |
22 Deze woorden sprak de HEERE tot uw ganse gemeente op den berg, uit het midden des vuurs, der wolk en der donkerheid, met grote stem, en deed daar niets toe; en Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf ze mij. |
23 En het geschiedde als gij die stem uit het midden der duisternis hoordet en de berg van vuur brandde, zo naderdet gij tot mij, alle hoofden uwer stammen en uw oudsten, |
24 En zeidet: Zie, de HEERE onze God heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen dag hebben wij gezien dat God met den mens spreekt, en dat hij levend blijft. |
25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des HEEREN onzes Gods langer te horen, zo zouden wij sterven. |
26 Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, men levend is gebleven? m Deut. 4:33. Richt. 13:22. |
m Deut. 4:33 Of een volk gehoord heeft de stem Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend is gebleven? Richt. 13:22 En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. |
27 Nader gij en hoor alles wat de HEERE onze God zeggen zal; en nspreek gij tot ons al wat de HEERE onze God tot u spreken zal, en wij zullen het horen en doen. n Ex. 20:19. Hebr. 12:19. |
n Ex. 20:19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven. Hebr. 12:19 En tot het geklank der bazuin, en de stem der woorden; welke die ze hoorden, baden dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden |
28 Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, toen gij tot mij spraakt, zo zeide de HEERE tot mij: Ik heb gehoord de stem der woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben; het is altemaal goed wat zij gesproken hebben. |
29 Och, dat zij zulk een hart hadden om Mij te vrezen en al Mijn geboden te alle dagen te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen welging in eeuwigheid! |
30 Ga, zeg hun: Keert weder naar uw tenten. |
31 Maar gij, sta hier bij Mij, dat Ik tot u spreke al de geboden en inzettingen en rechten, die gij hun leren zult, dat zij ze doen in het land hetwelk Ik hun geven zal om dat te erven. |
32 Neemt dan waar dat gij doet gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft; wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand. |
33 In al den weg dien de HEERE uw God u gebiedt, zult gij gaan; opdat gij leeft en dat het u welga, en gij de dagen verlengt in het land dat gij erven zult. |