Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vermaningen tot onderhouding van Gods geboden, zonder die enigszins te veranderen, vs. 1, enz. Met voorstelling zo van de straffen der ongehoorzamen, 3. Als van den zegen en lof der gehoorzamen, 4. Verhaal van het geven der wet, 9. Wijdlopig en ernstig verbod van allerlei afgoderij door beelden en gelijkenissen, met zware dreigementen, en troostelijke beloften, 15. Verhaal van Gods bijzondere weldaden aan Israël bewezen, die hen tot gehoorzaamheid behoren te bewegen, 32. Verordening van drie vrijsteden aan deze zijde van de Jordaan, 41. Voorrede van de volgende herhaling der wetten Gods, 44. |
Vermaning tot onderhouding van Gods geboden |
1 NU dan, Israël, hoor naar de ainzettingen en naar de rechten, die ik ulieden leer te doen; opdat gij leeft en henen inkomt en erft het land dat u de HEERE, uwer vaderen God, geeft. |
| a Lev. 19:37; 20:8; 22:31.  |
| Lev. 19:37 Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden en zult ze doen; Ik ben de HEERE. Lev. 20:8 En onderhoudt Mijn inzettingen en doet dezelve; Ik ben de HEERE, Die u heiligt. Lev. 22:31 Daarom zult gij Mijn geboden houden en dezelve doen; Ik ben de HEERE. |
|
2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, bniet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. |
| b Deut. 12:32. Spr. 30:6. Openb. 22:18.  |
| Deut. 12:32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. Spr. 30:6 Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt. Openb. 22:18 Want Ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; |
|
3 Uw ogen, die hebben gezien wat God 1om cBaäl-Peor gedaan heeft; want alle man die Baäl-Peor navolgde, dien heeft de HEERE uw God uit het midden van u verdaan. |
| 1 Dat is, om de afgoderij met den Baäl-Peor bedreven. Anders: tegen, vanwege, met. |
| c Num. 25:4. Joz. 22:17.  |
| Num. 25:4 En de HEERE zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks en hang hen den HEERE tegen de zon; zo zal de hittigheid van des HEEREN toorn gekeerd worden van Israël. Joz. 22:17 Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is? |
|
4 Gij daarentegen, die den HEERE uw God aanhingt, gij zijt heden allen levend. |
5 Zie, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE mijn God mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands waar gij naartoe gaat om het te erven. |
6 Behoudt ze dan en doet ze; want 2dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen en zeggen: 3Ditzelve grote volk alleen is een wijs en verstandig volk. |
| 2 Dat is, dit zult gij voor de ware wijsheid en kloekheid houden, en daarvan onder de omliggende volken openbare professie doen; waarbij ik alzo zal werken, dat zij u alleen voor een recht wijs en kloek volk zullen houden. |
| 3 Anders: Immers of gewisselijk is dit grote volk, enz. |
|
7 dWant wat groot volk is er, hetwelk de goden zo
4nabij zijn, als de HEERE onze God, 5zo dikwijls wij Hem aanroepen? |
| d Deut. 26:19.  |
| Deut. 26:19 Opdat Hij u alzo boven al de volken die Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof en tot een naam en tot heerlijkheid; en opdat gij een heilig volk zijt den HEERE uw God, gelijk als Hij gesproken heeft. |
| 4 Dat is, Goddelijke genadige tegenwoordigheid alzo bewijzende met allerlei zegeningen, en bijzonderlijk met zeer wonderlijke, gerede en krachtige hulp in noden en zwarigheden. |
| 5 Hebr. in al ons roepen tot Hem, dat is, zo dikwijls wij Hem aanroepen; of: in alles waarom wij Hem aanroepen. |
|
8 En wat groot volk is er, dat zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is, die ik heden 6voor uw aangezicht geef? |
| 6 Anders: u voorstel. |
|
9 Alleenlijk wacht u en bewaar uw ziel 7wel, dat gij niet vergeet de dingen die uw ogen gezien hebben; en dat zij niet van uw hart wijken al de dagen uws levens; en gij zult ze euw kinderen en uw kindskinderen bekendmaken. |
| 7 Hebr. zeer; en alzo vers 15, enz.  |
| vers 15 Wacht u dan wel voor uw zielen (want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak), |
| e Deut. 6:7; 11:19.  |
| Deut. 6:7 En gij zult ze uw kinderen inscherpen en daarvan spreken, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat. Deut. 11:19 En leert die uw kinderen, sprekende daarvan, als gij in uw huis zit en als gij op den weg gaat en als gij nederligt en als gij opstaat. |
|
10 Ten dage als 8gij voor het aangezicht des HEEREN uws Gods aan Horeb stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk en Ik zal hun Mijn woorden doen horen, die zij zullen leren, om Mij te vrezen al de dagen die zij op den aardbodem zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren; |
| 8 Dit moet men in het gros verstaan van het ganse volk Israël; want degenen die te dien tijde aan den berg Horeb stonden, waren nu al gestorven, Deut. 2:14, 15, 16. Hoewel het gelofelijk is dat er van de tegenwoordiglijk levenden, die toen jong waren, mede bij hun vaders aan den berg Horeb gestaan hebben.  |
| Deut. 2:14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaar; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had. Deut. 2:15 Zo was ook de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren. Deut. 2:16 En het geschiedde als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende, |
|
11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg f(die berg nu brandde van vuur tot aan het 9midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), |
| f Ex. 19:18.  |
| Ex. 19:18 En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer. |
| 9 Hebr. tot aan het hart des hemels, dat is, midden in de lucht. Alzo in het hart van de zee, Ex. 15:8. Spr. 23:34; 30:19. Insgelijks in het hart van den eik, 2 Sam. 18:14; in het hart der aarde, Matth. 12:40.  |
| Ex. 15:8 En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan als een hoop; de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee. Spr. 23:34 En gij zult zijn gelijk een die in het hart van de zee slaapt; en gelijk een die in het opperste van den mast slaapt. Spr. 30:19 De weg van een arend in den hemel, de weg van een slang op een rotssteen, de weg van een schip in het hart der zee, en de weg van een man bij een maagd. 2 Sam. 18:14 Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzo niet vertoeven. En hij nam drie pijlen en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van den eik. Matth. 12:40 Want gelijk Jona drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, alzo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. |
|
12 Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden, maar gij zaagt geen 10gelijkenis, 11behalve de stem. |
| 10 Te weten, waardoor God zou afgebeeld zijn. |
| 11 Dat is, maar hoordet alleen de stem. |
|
13 Toen verkondigde Hij u Zijn verbond, dat Hij u gebood te doen, de tien 12woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen. |
| 12 Dat is, geboden. |
|
14 Ook gebood mij de HEERE terzelfder tijd, dat ik u inzettingen en rechten leren zou, opdat gij die deedt in dat land naar hetwelk gij doortrekt om dat te erven. |
15 Wacht u dan wel 13voor uw zielen (want gij hebt geen gelijkenis gezien ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak), |
| 13 Dat is, ten beste van uw zielen, draagt goede zorg voor uw zielen. Vgl. Joz. 23:11. Jer. 17:21. Mal. 2:15, 16.  |
| Joz. 23:11 Daarom, bewaart uw zielen naarstiglijk, dat gij den HEERE uw God liefhebt. Jer. 17:21 Zo zegt de HEERE: Wacht u op uw zielen, en draagt geen last op den sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jeruzalem. Mal. 2:15 Heeft Hij niet maar één gemaakt, hoewel Hij des geestes overig had? En waarom maar dien enen? Hij zocht een zaad Gods. Daarom, wacht u met uw geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd. Mal. 2:16 Want de HEERE, de God Israëls, zegt dat Hij het verlaten haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met zijn kleed, zegt de HEERE der heirscharen; daarom, wacht u met uw geest, dat gij niet trouwelooslijk handelt. |
|
16 Opdat gij 14u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van 15enig beeld: de gedaante van man of vrouw, |
| 14 Anders: het niet verderft. |
| 15 Versta tot enig religieus of godsdienstig gebruik. Want dit gaat het burgerlijk, nodig en matig gebruik van schilderijen, statuen, kaarten, munten, enz., niet aan, noch ook het sieraad van den tabernakel, dat de Heere Zelf bevolen heeft. |
|
17 De gedaante van enig beest dat op de aarde is, de gedaante van enigen gevleugelden vogel die 16door den hemel vliegt, |
| 16 Dat is, door of in de lucht. |
|
18 De gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van enigen vis die in het water is onder de aarde; |
19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, 17dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. |
| 17 Dat is, omdat zij geen God, maar Gods schepselen zijn, die Hij tot een gemeen gebruik en dienst der mensen geschapen heeft. |
|
20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen en uit den 18ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd, opdat gij Hem 19tot een gerfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is. |
| 18 Versta een smeltoven of smeltketel waar men ijzer in smelt. Zie 1 Kon. 8:51. Egypte wordt daarbij vergeleken vanwege de benauwdheid en de ellende die Israël aldaar uitgestaan en geleden had.  |
| 1 Kon. 8:51 Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzerovens; |
| 19 Zie Ex. 19:5. Tit. 2:14.  |
| Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Tit. 2:14 Die Zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. |
| g Ex. 19:5.  |
| Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. |
|
21 20Ook hvertoornde Zich de HEERE over mij om ulieder woorden; en Hij zwoer dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land dat de HEERE uw God u ter erfenis geven zal. |
| 20 Zie Deut. 1:37.  |
| Deut. 1:37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen. |
| h Deut. 1:37; 3:26; 31:2; 34:4.  |
| Deut. 1:37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet inkomen. Deut. 3:26 Doch de HEERE verstoorde Zich zeer om uwentwil over mij en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak. Deut. 31:2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
|
22 Want ik zal in dit land sterven, ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult erover gaan en datzelve goede land erven. |
23 Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN uws Gods, hetwelk Hij met u 21gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een 22gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets dat de HEERE uw God u 23verboden heeft. |
| 21 Zie Gen. 15 op vss. 17, 18.  |
| Gen. 15:17 (kt.) En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
| 22 Of: gegraven. |
| 23 Hebr. geboden heeft. Van dit gebruik van dit woord zie Lev. 4 op vers 2. Deut. 2:37.  |
| Lev. 4:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben; Deut. 2:37 Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de HEERE onze God ons verboden had. |
|
24 Want de HEERE uw God, Die is een iverterend 24Vuur, keen 25ijverig God. |
| i Deut. 9:3. Hebr. 12:29.  |
| Deut. 9:3 Zo zult gij heden weten, dat de HEERE uw God Degene is Die voor uw aangezicht doorgaat, een verterend Vuur: Die zal hen verdelgen en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen; en gij zult hen uit de bezitting verdrijven en zult hen haastelijk tenietdoen, gelijk als de HEERE tot u gesproken heeft. Hebr. 12:29 Want onze God is een verterend Vuur. |
| 24 God wordt vergeleken bij een vuur vanwege Zijn haat en schrikkelijken toorn tegen de zonde en den zondaar, die Hij met tijdelijke en inzonderheid eeuwige straffen (zo hij ongelovig en onboetvaardig blijft) vervolgt en verteert, gelijk een aangestoken en brandend vuur zeer sterk doordringt en alles wat brandbaar is, wijd en zijd verteert. Zie Deut. 9:3; 32:22. Ps. 21:10; 78:21. Jes. 33:14, enz. Jer. 4:4. Hebr. 12:29.  |
| Deut. 9:3 Zo zult gij heden weten, dat de HEERE uw God Degene is Die voor uw aangezicht doorgaat, een verterend Vuur: Die zal hen verdelgen en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen; en gij zult hen uit de bezitting verdrijven en zult hen haastelijk tenietdoen, gelijk als de HEERE tot u gesproken heeft. Deut. 32:22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. Ps. 21:10 Gij zult hen zetten als een vurigen oven ten tijde Uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren. Ps. 78:21 Daarom hoorde de HEERE en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël, Jes. 33:14 De zondaren te Sion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend Vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen Gloed wonen kan? Jer. 4:4 Besnijdt u den HEERE en doet weg de voorhuiden uws harten, gij mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat Mijn grimmigheid niet uitvare als een vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, vanwege de boosheid uwer handelingen. Hebr. 12:29 Want onze God is een verterend Vuur. |
| k Ex. 20:5; 34:14. Deut. 5:9; 6:15.  |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Ex. 34:14 (Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des HEEREN Naam is IJveraar, een ijverig God is Hij); Deut. 5:9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Deut. 6:15 Want de HEERE uw God is een ijverig God in het midden van u; dat de toorn des HEEREN uws Gods tegen u niet ontsteke en Hij u van den aardbodem verdelge. |
| 25 Die jaloers is, alleen als God wil gekend en geëerd zijn, en geen medegenoot nevens Zich die eer toestaat (Jes. 42:8; 48:11), Zich houdende sterk en vuriglijk over alles wat Zijn eer aangaat, en vijandelijk hatende alles wat daartegen strijdt.  |
| Jes. 42:8 Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden. Jes. 48:11 Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou hij ontheiligd worden? En Ik zal Mijn eer aan geen ander geven. |
|
25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben en in het land 26oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van 27enig ding, en doet wat 28kwaad is in de ogen des HEEREN uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken, |
| 26 Dat is, lang gewoond zult hebben. |
| 27 Zie vss. 16, 17, 18, 19. Ex. 20 op vers 4.  |
| vers 16 Opdat gij u niet verderft en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld: de gedaante van man of vrouw, vers 17 De gedaante van enig beest dat op de aarde is, de gedaante van enigen gevleugelden vogel die door den hemel vliegt, vers 18 De gedaante van iets dat op den aardbodem kruipt, de gedaante van enigen vis die in het water is onder de aarde; vers 19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon en de maan en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt en ze dient, dewelke de HEERE uw God aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld. Ex. 20:4 (kt.) Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. |
| 28 Dat is, wat Hem mishaagt of kwalijk bevalt. |
|
26 Zo roep ik heden den 29hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij 30voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar 31ganselijk verdelgd worden. |
| 29 Dat is, alle hemelse en aardse schepselen. Dit is een manier van spreken waardoor de onvernuftige schepselen tegen den mens, vanwege verstoktheid en ongevoeligheid, worden ingevoerd om hem door natuurlijke redenen die hij in het aanschouwen en gebruiken daarvan behoort te betrachten, van zijn hardnekkigheid en ondankbaarheid tegen den machtigen en goeden God aan te klagen en te overtuigen. Zie Deut. 30:19; 31:28 en vgl. Deut. 32:1. Jes. 1:2. Micha 6:2.  |
| Deut. 30:19 Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde; het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek; kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw zaad, Deut. 31:28 Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen en uw ambtlieden; dat ik voor hun oren deze woorden spreke en tegen hen den hemel en de aarde tot getuigen neme. Deut. 32:1 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. Jes. 1:2 Hoort, gij hemelen, en neem ter ore, gij aarde, want de HEERE spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden. Micha 6:2 Hoort, gij bergen, den twist des HEEREN, mitsgaders gij sterke fundamenten der aarde; want de HEERE heeft een twist met Zijn volk, en Hij zal Zich met Israël in rechte begeven. |
| 30 Hebr. omkomende omkomen. |
| 31 Hebr. verdelgd wordende verdelgd worden. |
|
27 En de HEERE zal u lverstrooien onder de volken; en gij zult 32een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal. |
| l Deut. 28:62, 64.  |
| Deut. 28:62 En gij zult met weinige mensen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte; omdat gij der stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam geweest zijt. Deut. 28:64 En de HEERE zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen. |
| 32 Hebr. lieden van getal, dat is, die haast geteld zijn. Zie Gen. 34:30.  |
| Gen. 34:30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot Levi: Gij hebt mij beroerd, mits mij stinkende te maken onder de inwoners dezes lands, onder de Kanaänieten en onder de Ferezieten; en ik ben weinig volk in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen zij mij slaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. |
|
28 En aldaar zult gij goden dienen die mdes mensen handen werk zijn, hout en steen, die niet zien noch horen, noch eten noch rieken. |
| m Ps. 115:4; 135:15.  |
| Ps. 115:4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen: Ps. 135:15 De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden. |
|
29 Dan zult gij vandaar den HEERE uw God zoeken en vinden, als gij Hem zoeken zult met uw 33ganse hart en met uw ganse ziel. |
| 33 Zie Deut. 6 op vers 5.  |
| Deut. 6:5 (kt.) Zo zult gij den HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen. |
|
30 Wanneer gij in angst zult zijn en u 34al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, 35dan zult gij wederkeren 36tot den HEERE uw God en Zijn stem gehoorzaam zijn. |
| 34 Hebr. al deze woorden of zaken zullen vinden. Zie gelijke manier van spreken Deut. 31:17. 1 Sam. 23:17. Versta die tevoren gezegde ellenden. Zie vss. 26, 27.  |
| Deut. 31:17 Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze zijn, en vele kwaden en benauwdheden zullen het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet getroffen, omdat mijn God in het midden van mij niet is? 1 Sam. 23:17 En hij zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van Saul, mijn vader, zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over Israël en ik zal de tweede bij u zijn; ook weet mijn vader Saul zulks wel. vers 26 Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. vers 27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal. |
| 35 Dit (alsook het voorgaande vers) schijnt een profetie te zijn van de bekering der Joden. Vgl. Deut. 30:1, 2, 3, enz. Hos. 3:5. Anders: en gij u bekeren zult tot den Heere uw God, enz., en dan in het volgende vers: zo zal Hij u niet verlaten, enz.  |
| Deut. 30:1 VOORTS zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u voorgesteld heb, zo zult gij het weder ter harte nemen onder alle volken waarheen u de HEERE uw God gedreven heeft; Deut. 30:2 En gij zult u bekeren tot den HEERE uw God en Zijner stem gehoorzaam zijn, naar alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel. Deut. 30:3 En de HEERE uw God zal uw gevangenis wenden en Zich uwer ontfermen, en Hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarheen u de HEERE uw God verstrooid had. Hos. 3:5 Daarna zullen zich de kinderen Israëls bekeren en zoeken den HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen. |
| 36 Anders: tot den Heere uw God toe. Zie hiervan Joël 2 op vers 12.  |
| Joël 2:12 (kt.) Nu dan ook, spreekt de HEERE, bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween en met rouwklage. |
|
31 Want de HEERE uw God is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten, noch u verderven; en Hij zal het verbond 37uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeten. |
| 37 Dat is, met uw vaderen opgericht, als de volgende woorden aanwijzen. |
|
32 Want vraag toch naar de vorige dagen die vóór u geweest zijn, van dien dag af dat God den mens op de aarde geschapen heeft, van het 38ene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord is als dit: |
| 38 Dat is, in de ganse wereld, die onder den hemel gelegen is, van het ene einde der wereld tot het andere. Alzo Deut. 30:4. Matth. 24:31. Mark. 13:27.  |
| Deut. 30:4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, vandaar zal u de HEERE uw God vergaderen en vandaar zal Hij u nemen. Matth. 24:31 En Hij zal Zijn engelen uitzenden met een bazuin van groot geluid, en zij zullen Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het ene uiterste der hemelen tot het andere uiterste derzelve. Mark. 13:27 En alsdan zal Hij Zijn engelen uitzenden en zal Zijn uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het uiterste der aarde tot het uiterste des hemels. |
|
33 Of een volk gehoord heeft de stem Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend is gebleven? |
34 Of: of God verzocht heeft te gaan om Zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen door 39verzoekingen, door tekenen en door wonderen en door 40strijd en door een sterke hand en door een uitgestrekten arm en met grote 41verschrikkingen, naar al hetgeen dat de HEERE uw God ulieden voor uw ogen in Egypte gedaan heeft? |
| 39 Door dewelke Farao verzocht werd, of hij Israël zou laten trekken; en Israël, of zij hun God zouden vertrouwen. Zie van het woord verzoeken Gen. 21 op vers 1.  |
| Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
| 40 Zo tegen Farao, dien God met zijn ganse heirleger in de Rode Zee gestort en verdelgd heeft, als tegen Sihon en Og, de koningen der Amorieten. |
| 41 Die eerst over de Egyptenaars en daarna over andere volken gekomen zijn. Zie Ex. 23:27. Deut. 2:25; 34:12. Anders: verschrikkelijkheden, dat is, schrikkelijke daden.  |
| Ex. 23:27 Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk tot dewelke gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken dat al uw vijanden u den nek toekeren. Deut. 2:25 Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vrees te geven over het aangezicht der volken onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht. Deut. 34:12 En in al die sterke hand en in al die grote verschrikking, die Mozes gedaan heeft voor de ogen van het ganse Israël. |
|
35 U is het getoond, opdat gij weet dat de HEERE 42die God is; er is niemand meer n43dan Hij alleen. |
| 42 Dat is, alleen de ware God is, als de volgende woorden uitwijzen. |
| n Deut. 32:39. Jes. 45:5, 18, 22. Mark. 12:29, 32.  |
| Deut. 32:39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en geen God met Mij; Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. Jes. 45:5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent; Jes. 45:18 Want alzo zegt de HEERE, Die de hemelen geschapen heeft, die God Die de aarde geformeerd en Die haar gemaakt heeft; Hij heeft haar bevestigd, Hij heeft haar niet geschapen dat ze ledig zijn zou, maar heeft haar geformeerd opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HEERE, en niemand meer. Jes. 45:22 Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer. Mark. 12:29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël, de Heere onze God is een enig Heere. Mark. 12:32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij. |
| 43 Of: behalve Hij alleen, buiten Hem alleen. |
|
36 44Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen om u te onderwijzen, en 45op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur laten zien, en gij hebt Zijn woorden uit het midden des vuurs gehoord. |
| 44 Dat is, uit de lucht. |
| 45 Te weten op den berg Sinaï. |
|
37 En omdat Hij uw vaderen liefhad en 46hun zaad na hen verkoren had, zo oheeft Hij u 47voor Zijn aangezicht door Zijn grote kracht uit Egypte uitgevoerd, |
| 46 Hebr. zijn zaad na hem, dat is, het zaad van eenieder na hem. |
| o Ex. 13:3, 9, 14.  |
| Ex. 13:3 Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt aan dezen zelven dag, in welken gijlieden uit Egypte, uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u door een sterke hand vanhier uitgevoerd; daarom zal het gedesemde niet gegeten worden. Ex. 13:9 En het zal u zijn tot een teken op uw hand en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft. Ex. 13:14 Wanneer het geschieden zal dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dat? zo zult gij tot hem zeggen: De HEERE heeft ons door een sterke hand uit Egypte, uit het diensthuis, uitgevoerd. |
| 47 Anders: met Zijn aangezicht, dat is, Zijn tegenwoordigheid inzonderheid betonende door de wolkkolom en vuurkolom, en u steeds als onder Zijn ogen hebbende, om u overal te geleiden. Vgl. Ex. 13:21; 14:19, 20.  |
| Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Ex. 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. Ex. 14:20 En zij kwam tussen het leger der Egyptenaars en tussen het leger Israëls; en de wolk was tegelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht. |
|
38 Om volken die groter en machtiger waren dan gij, voor uw aangezicht uit de bezitting te verdrijven, om u in te brengen, dat Hij u hunlieder land ter erfenis gave, als het te dezen dage is. |
39 Zo zult gij heden weten en 48in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer. |
| 48 Dat is, indachtig zijn en behartigen. |
|
40 En gij zult houden Zijn inzettingen en Zijn geboden, die ik u heden gebied, opdat het u en uw kinderen na u welga, en opdat gij de dagen verlengt in het land dat de HEERE uw God u geeft, 49voor altoos. |
| 49 Versta met conditie van gehoorzaamheid. Vgl. vss. 26, 27. Hebr. al de dagen. Welke woorden ook kunnen gevoegd worden in het begin van het vers: Houd al de dagen, te weten uws levens, altijd.  |
| vers 26 Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuigen tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land waar gij over de Jordaan naartoe trekt om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden. vers 27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen waar de HEERE u heen leiden zal. |
Drie vrijsteden over de Jordaan |
41 pToen 50scheidde Mozes drie steden uit aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon, |
| p Num. 35:6, 14.  |
| Num. 35:6 De steden nu die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager daarheen vliede; en boven dezelve zult gij hun twee en veertig steden geven. Num. 35:14 Drie dezer steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn. |
| 50 Volgens Gods bevel, Num. 35:14.  |
| Num. 35:14 Drie dezer steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn. |
|
42 Opdat daarheen vlood de doodslager die zijn naaste onwetende doodslaat, dien hij 51van gisteren en eergisteren niet haatte; dat hij in een van deze steden vlood en levend bleef: |
| 51 Dat is, van tevoren. |
|
43 q52Bezer in de woestijn, in het effen land, 53voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Basan, voor de Manassieten. |
| q Joz. 20:8.  |
| Joz. 20:8 En aan gene zijde van de Jordaan van Jericho oostwaarts, gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van den stam van Ruben; en Ramoth in Gilead, van den stam van Gad; en Golan in Basan, van den stam van Manasse. |
| 52 Zie Joz. 20 op vers 8.  |
| Joz. 20:8 (kt.) En aan gene zijde van de Jordaan van Jericho oostwaarts, gaven zij Bezer in de woestijn, in het platte land, van den stam van Ruben; en Ramoth in Gilead, van den stam van Gad; en Golan in Basan, van den stam van Manasse. |
| 53 Hebr. voor den Rubeniet, en zo in het volgende. Anders: van of der; en zo in het volgende. |
Herinnering aan het geven van de tien geboden |
44 Dit is nu de wet, die Mozes den kinderen Israëls voorstelde. |
45 54Dit zijn de 55getuigenissen en de inzettingen en de rechten, die Mozes sprak tot de kinderen Israëls, als zij uit Egypte waren uitgetogen; |
| 54 Versta die in de volgende hoofdstukken verhaald worden. |
| 55 Versta Gods heilige leer, getuigende van Zijn Wezen, wil en werken. Zie Deut. 6:17. Ps. 19:8, enz.  |
| Deut. 6:17 Gij zult de geboden des HEEREN uws Gods vlijtiglijk houden, mitsgaders Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen, die Hij u geboden heeft. Ps. 19:8 De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechte wijsheid gevende. |
|
46 Aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover 56Beth-Peor, in het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; welken Mozes rsloeg en de kinderen Israëls, als zij uit Egypte waren uitgetogen, |
| 56 Zie Deut. 3 op vers 29.  |
| Deut. 3:29 (kt.) Alzo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor. |
| r Num. 21:24. Deut. 1:4.  |
| Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Deut. 1:4 Nadat hij geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Basan, dewelke woonde te Astharôth, te Edréï. |
|
47 En zijn land in bezitting genomen hadden; daartoe het land van sOg, koning van Basan; twee koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan waren, tegen den opgang der zon; |
| s Num. 21:33. Deut. 3:3.  |
| Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. Deut. 3:3 En de HEERE onze God gaf ook Og, den koning van Basan, en al zijn volk in onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven. |
|
48 Van Aroër af, dat aan den 57oever der beek Arnon is, tot aan den berg 58Sion, welke is Hermon; |
| 57 Hebr. aan de lip. Zie Gen. 41 op vers 3.  |
| Gen. 41:3 (kt.) En zie, zeven andere koeien kwamen na die op uit de rivier, lelijk van aanzien en dun van vlees; en zij stonden bij de andere koeien aan den oever van de rivier. |
| 58 Zie Deut. 3:9.  |
| Deut. 3:9 (De Sidoniërs noemen Hermon Sirjon, maar de Amorieten noemen hem Senir.) |
|
49 En al het vlakke veld aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de 59zee des vlakken velds, onder 60Asdoth-Pisga. |
| 59 Versta de Dode Zee of Zoutzee. Zie Gen. 14 op vers 3.  |
| Gen. 14:3 (kt.) Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. |
| 60 Zie Deut. 3 op vers 17.  |
| Deut. 3:17 (kt.) Daartoe het vlakke veld en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnéreth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdoth-Pisga tegen het oosten. |