Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes zegent de twaalf stammen Israëls voor zijn dood en voorzegt wat elken stam wedervaren zal. |
Mozes zegent de twaalf stammen |
1 DIT nu is de 1zegen met welken Mozes, de 2man Gods, de kinderen Israëls gezegend heeft, voor zijn dood. |
| 1 Zie Gen. 27 op vers 4.  |
| Gen. 27:4 (kt.) En maak mij smakelijke spijzen, zoals ik ze gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve. |
| 2 Dat is, de profeet, sprekende door ingeven des Heiligen Geestes, 2 Petr. 1:21. Zie wijders van dezen titel Richt. 13 op vers 6.  |
| 2 Petr. 1:21 Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze
gesproken. Richt. 13:6 (kt.) Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen. |
|
2 Hij zeide dan: 3De HEERE is van Sinaï gekomen en is hunlieden opgegaan van Seïr; Hij is blinkende verschenen van het gebergte 4Paran en is aangekomen met tienduizenden der 5heiligen; tot Zijn rechterhand was een 6vurige wet aan 7hen. |
| 3 Mozes schijnt hier Gods openbaringen, bij zijn tijd aan Israël gedaan, te vergelijken bij den gang van de zon, die hervoorkomt, allengskens en bij trappen rijst en meerder licht geeft, totdat zij ten laatste het klaar middaglicht voortbrengt. Alzo heeft de Heere eerst Zijn wet gegeven op den berg Sinaï, Exodus 19; 20. Daarna heeft Hij water uit de rots gegeven, en aan het gebergte Seïr of der Edomieten de metalen slang (zijnde nevens het Man voorbeelden van Christus) doen oprichten, Numeri 20; 21. Joh. 3:14. 1 Kor. 10:4. Ten laatste heeft Hij door Mozes in der Moabieten land Zijn wet zeer heerlijk verklaard, dat profetisch lied en dezen zegen voor Zijn volk geopenbaard; als in dit ganse boek te zien is. Vgl. Hab. 3:3, 4, enz.  |
| Exodus 19 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. Exodus 20 TOEN sprak God al deze woorden, zeggende: Numeri 20 ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. Numeri 21 ALS de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, 1 Kor. 10:4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. Hab. 3:3 God kwam van Theman en de Heilige van den berg Paran. Sela! Zijn heerlijkheid bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van Zijn lof. Hab. 3:4 En er was een glans als des lichts, Hij had hoornen aan Zijn hand, en aldaar was Zijn sterkte verborgen. |
| 4 Van Seïr en Paran zie Gen. 14 op vers 6. Deut. 1:1.  |
| Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. Deut. 1:1 DIT zijn de woorden die Mozes tot gans Israël gesproken heeft aan deze zijde der Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran en tussen Tofel en Laban en Hazerôth en Di-Zahab. |
| 5 Hebr. der heiligheid. Versta de miljoenen der heilige engelen, welker Hoofd de Zone Gods is. Zie Hand. 7:53. Gal. 3:19 en vgl. Ps. 68:18. Dan. 7:10, enz.  |
| Hand. 7:53 Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden. Gal. 3:19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars. Ps. 68:18 Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinaï in heiligheid. Dan. 7:10 Een vurige rivier vloeide en ging van voor Hem uit, duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Hem; het gericht zette zich, en de boeken werden geopend. |
| 6 Hebr. vuur der wet. Versta dat grote vuur uit welks midden de wet tot het volk uitgesproken werd. Zie Ex. 19:16, 18. Deut. 4:11, 12, 33, 36; 5:22, 23, 24, 25, 26. Anders: hadden zij (te weten de heilige engelen) een vuur der wet.  |
| Ex. 19:16 En het geschiedde ten derden dage, toen het morgen was, dat er op den berg donderen en bliksemen waren en een zware wolk en het geluid ener zeer sterke bazuin, zodat al het volk verschrikte dat in het leger was. Ex. 19:18 En de ganse berg Sinaï rookte, omdat de HEERE op denzelven nederkwam in vuur; en zijn rook ging op als de rook van een oven, en de ganse berg beefde zeer. Deut. 4:11 En gijlieden naderdet en stondt beneden dien berg (die berg nu brandde van vuur tot aan het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid), Deut. 4:12 Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden, maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem. Deut. 4:33 Of een volk gehoord heeft de stem Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend is gebleven? Deut. 4:36 Van den hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen om u te onderwijzen, en op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur laten zien, en gij hebt Zijn woorden uit het midden des vuurs gehoord. Deut. 5:22 Deze woorden sprak de HEERE tot uw ganse gemeente op den berg, uit het midden des vuurs, der wolk en der donkerheid, met grote stem, en deed daar niets toe; en Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf ze mij. Deut. 5:23 En het geschiedde als gij die stem uit het midden der duisternis hoordet en de berg van vuur brandde, zo naderdet gij tot mij, alle hoofden uwer stammen en uw oudsten, Deut. 5:24 En zeidet: Zie, de HEERE onze God heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn grootheid laten zien en wij hebben Zijn stem gehoord uit het midden des vuurs; dezen dag hebben wij gezien dat God met den mens spreekt, en dat hij levend blijft. Deut. 5:25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des HEEREN onzes Gods langer te horen, zo zouden wij sterven. Deut. 5:26 Want wie is er van alle vlees, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en levend is gebleven? |
| 7 De Israëlieten. |
|
3 Immers bemint Hij de 8volken; al Zijn heiligen zijn 9in Uw hand. 10Zij zullen in het midden tussen Uw voeten gezet worden; eenieder zal 11ontvangen van Uw woorden. |
| 8 Versta de stammen Israëls; als Richt. 5:14 en onder, vers 19, enz.  |
| Richt. 5:14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter U was Benjamin onder Uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door den staf des schrijvers. vers 19 Zij zullen de volken tot den berg roepen; daar zullen zij offeranden der gerechtigheid offeren; want zij zullen den overvloed der zeeën zuigen en de bedekte verborgen dingen des zands. |
| 9 Dat is, Gij aanschouwt, bezorgt en bewaart hen. Mozes spreekt hier God aan. |
| 10 Anders: laat hen, enz., te weten als discipelen aan de voeten van hun meester. Zie 2 Kon. 2 op vers 3. 2 Kon. 4 op vers 38. Hand. 22:3.  |
| 2 Kon. 2:3 (kt.) Toen gingen de zonen der profeten, die te Bethel waren, tot Elísa uit en zeiden tot hem: Weet gij dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. 2 Kon. 4:38 (kt.) Als nu Elísa weder te Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den groten pot aan en zied moes voor de zonen der profeten. Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
| 11 Hetgeen hem tot onderwijs en zaligheid moge strekken. |
|
4 Mozes heeft ons de wet geboden, een 12erfenis van 13Jakobs gemeente. |
| 12 Die Gods volk zo lief en dierbaar moet zijn als een mens zijn erfdeel is. |
| 13 De gemeente die van Jakob afkomstig is. |
|
5 En hij was 14koning in 15Jeschurun, als de hoofden des volks zich vergaderden, tezamen met de stammen Israëls. |
| 14 Wetten gevende en het volk regerende als een koning. Ook wordt het woord koning voor een vorst of prins genomen, Jer. 19:3; 46:25. Zie de aantt. aldaar.  |
| Jer. 19:3 En zeg: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem. Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal een kwaad brengen over deze plaats, van hetwelk eenieder die het hoort, zijn oren klinken zullen; Jer. 46:25 De HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt: Zie, Ik zal bezoeking doen over de menigte van No, en over Farao en over Egypte, en over haar goden en over haar koningen, ja, over Farao en over degenen die op hem vertrouwen. |
| 15 Zie Deut. 32 op vers 15.  |
| Deut. 32:15 (kt.) Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
|
6 Dat Ruben leve, en niet sterve, en dat zijn lieden 16van getal zijn. |
| 16 Of: dat zij niet weinig van getal zijn, dat is, groot van getal. Anders: hoewel zijn lieden weinig van getal zijn. |
|
7 En 17dit is van Juda, dat 18hij zeide: 19Hoor, HEERE, de stem van Juda, en 20breng hem weder tot zijn volk; 21zijn handen moeten hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem een Hulp 22tegen zijn vijanden. |
| 17 Dat is, dit is de zegen van Juda; waaronder Simeon mede begrepen is, als hebbende zijn land onder Juda verspreid en met hem ten oorlog uittrekkende. Zie Joz. 19:3. Richt. 1:3. 1 Kron. 4:24.  |
| Joz. 19:3 En Hazar-Sual en Bala en Azem, Richt. 1:3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon met hem. 1 Kron. 4:24 De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. |
| 18 Namelijk Mozes, en zo in het volgende. |
| 19 Als zij U bidden om victorie. |
| 20 Maak dat hij overwint en behouden weder tot de zijnen komt. |
| 21 Geef hem genoegzame kracht om tegen zijn vijanden te bestaan. |
| 22 Hebr. van, dat is, Die hem bijstaat en redt van zijn vijanden. |
|
8 En van Levi zeide hij: 23Uw Thummim en Uw Urim zijn aan den man, Uw 24gunstgenoot; dien Gij 25verzocht hebt in Massa, met welken Gij getwist hebt aan de wateren van Meríba. |
| 23 Mozes spreekt hier, gelijk ook in de volgende verzen, God aan. Van Urim en Thummim zie Ex. 28:30.  |
| Ex. 28:30 Gij zult ook in den borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zij op het hart van Aäron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal; alzo zal Aäron dat gericht der kinderen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN. |
| 24 Te weten den hogepriester, die een man Gods en in Gods gunst was. Anders: Uw welbeminde, Uw weldadige, goedgunstige, goedertierene. |
| 25 Zie de historie Numeri 20.  |
| Numeri 20 ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. |
|
9 26Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik 27zie hem niet; en die zijn broederen niet kende en zijn zonen niet 28achtte; want zij onderhielden Uw woord en bewaarden Uw verbond. |
| 26 Namelijk Levi. |
| 27 Dat is, ik verschoon of spaar hen niet, wanneer God mij zulks gebiedt. Dit ziet op de historie Ex. 32:26, enz.  |
| Ex. 32:26 Zo bleef Mozes staan in de poort des legers en zeide: Wie den HEERE toebehoort, kome tot mij. Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. |
| 28 Hebr. kende. |
|
10 Zij zullen Jakob Uw rechten leren en Israël Uw wet; 29zij zullen reukwerk voor Uw 30neus leggen, en dat gans 31verteerd zal worden, op Uw 32altaar. |
| 29 Te weten de Levitische priesters, Ex. 40:27.  |
| Ex. 40:27 En hij stak daarop aan reukwerk van welriekende specerijen; gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
| 30 Menselijk van God gesproken, dat is, voor U, Die op een bijzondere wijze tegenwoordig zijt bij de ark des verbonds, die in het allerheiligste was, achter welks voorhang het reukaltaar stond. |
| 31 Met vuur, als brandoffers en enige andere offers. |
| 32 Des brandoffers. |
|
11 Zegen, HEERE, zijn 33vermogen en laat U het werk zijner handen welbevallen; 34versla de lendenen dergenen die tegen hem opstaan en hem haten, 35dat zij niet weder opstaan. |
| 33 Of: zijn heir, dat is, heiren, alzo de Levieten in hun orden tot verscheidene diensten onderscheiden waren. Zie Numeri 4.  |
| Numeri 4 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende: |
| 34 Of: verwond, doorsteek, dat is, verbreek hun kracht. Vgl. Ps. 18:39.  |
| Ps. 18:39 Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten. |
| 35 Anders: zo haast als zij opstaan. |
|
12 En van Benjamin zeide hij: De 36beminde des HEEREN, hij zal zeker 37bij Hem wonen; Hij zal hem den gansen dag 38overdekken en 39tussen zijn schouders zal Hij wonen. |
| 36 Dit ziet op de tedere liefde van Jakob tot Benjamin, tot dewelke Jakob zonder twijfel van God gedreven was. Zie daarvan Gen. 42:36, 38; 43:6, 14; 44:20, 22, 29, enz.  |
| Gen. 42:36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen: Jozef, die is er niet, en Simeon, die is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen; al deze dingen zijn tegen mij. Gen. 42:38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken; want zijn broeder is dood en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op den weg dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen nederdalen. Gen. 43:6 En Israël zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk aan mij gedaan, dat gij dien man te kennen gaaft, of gij nog een broeder hadt? Gen. 43:14 En God de Almachtige geve u barmhartigheid voor het aangezicht van dien man, dat hij uw anderen broeder en Benjamin met u late gaan. En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd. Gen. 44:20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader en een jongeling des ouderdoms, den kleinste, wiens broeder dood is, en hij is alleen van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief. Gen. 44:22 En wij zeiden tot mijn heer: Die jongeling zal zijn vader niet kunnen verlaten; indien hij zijn vader verlaat, zo zal hij sterven. Gen. 44:29 Indien gij nu dezen ook van mijn aangezicht wegneemt, en hem een verderf ontmoette, zo zoudt gij mijn grauwe haren met jammer ten grave doen nederdalen. |
| 37 Bij den HEERE; gelijk Benjamin eertijds bij zijn vader Jakob. |
| 38 Of: beschutten. |
| 39 Tussen Benjamins schouders zal de HEERE wonen, dat is, in Jeruzalem, de hoofdstad zijner bezitting. Alzo wordt Jeruzalem vergeleken bij het hoofd, staande tussen de schouders, en Benjamins land bij het lichaam. |
|
13 En van Jozef zeide hij: aZijn land zij gezegend van den HEERE, van het 40uitnemendste des hemels, van den dauw, en van de 41diepte, die beneden is liggende, |
| a Gen. 49:25.  |
| Gen. 49:25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder. |
| 40 Versta de uitnemendste vruchten, die door den regen der lucht voortkomen en wassen. Zie Gen. 49:25.  |
| Gen. 49:25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder. |
| 41 Dat is, de diepe wateren. Zie Gen. 49 op vers 25.  |
| Gen. 49:25 (kt.) Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder. |
|
14 En van de 42uitnemendste inkomsten der zon, en van de uitnemendste voortzetting der 43maan. |
| 42 Hebr. van het uitnemendste der inkomsten van de zon; en zo in het volgende. Dat is, de schoonste vruchten, die door de warmte der zon voortkomen en rijpen. |
| 43 Die de maan in verscheidene maanden is voortzettende of voortstotende, doordien zij het aardrijk bevochtigt. |
|
15 En van het 44voornaamste der 45oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen, |
| 44 Hebr. van het hoofd, dat is, het aanzienlijkste, voornaamste, als Ex. 30:23. Versta de schone, gezonde kruiden, boomvruchten, wijnstokken, de schone olijf- en vijgenbomen, die zeer lieflijk op de bergen en heuvelen voortkomen.  |
| Ex. 30:23 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderd sikkelen, en specerijkaneel half zoveel, namelijk tweehonderd en vijftig sikkelen, ook specerijkalmoes, tweehonderd en vijftig sikkelen; |
| 45 Hebr. bergen der oudheid; en alzo: heuvelen der eeuwigheid; dat is, die van het begin der wereld geweest zijn. Zie Gen. 49:26.  |
| Gen. 49:26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen. |
|
16 En van het uitnemendste der aarde en harer volheid, 46en van de goedgunstigheid Desgenen 47Die in het braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van 48Jozef, en op den schedel des b49afgezonderden van zijn broederen. |
| 46 Of: en dit door de goedgunstigheid Gods; zijnde de fontein van dezen zegen. |
| 47 Die Mozes in het bos verscheen, Ex. 3:2.  |
| Ex. 3:2 En de Engel des HEEREN verscheen hem in een vlam des vuurs uit het midden van een braambos; en hij zag, en zie, het braambos brandde in het vuur en het braambos werd niet verteerd. |
| 48 Dat is, Jozefs nakomelingen. |
| b Gen. 49:26.  |
| Gen. 49:26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen. |
| 49 Zie Gen. 48:22. Gen. 49 op vers 26.  |
| Gen. 48:22 En ik heb u een stuk land gegeven boven uw broederen; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb. Gen. 49:26 (kt.) De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen. |
|
17 Hij heeft de heerlijkheid des 50eerstgeborenen van zijn os, en zijn hoornen zijn hoornen des 51eenhoorns; met dezelve zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden 52des lands. 53Dezen nu zijn de tienduizenden van 54Efraïm en dezen zijn de duizenden van Manasse. |
| 50 Dat is, hij is schoon, sterk en wakker, als de eerstgeborene van een zijner ossen. |
| 51 Zie Num. 23:22; 24:8. De gelijkenis van hoornen wordt dikwijls in de Schrift gebruikt om te betekenen macht, sterkte en bescherming, heerlijkheid, eer, waardigheid, hoogmoed, verhoging; insgelijks vastheid en duurzaamheid van een ding. Zie 1 Sam. 2:1. 2 Sam. 22:3. Job 16:15. Ps. 22:22; 75:5, 6, 11; 89:18, 25; 92:11; 112:9; 132:17; 148:14. Jer. 48:25. Klgld. 2:3, 17. Ez. 29:21; 34:21. Micha 4:13. Luk. 1:69, enz.  |
| Num. 23:22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn. Num. 24:8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren en hun gebeente breken en met zijn pijlen doorschieten. 1 Sam. 2:1 TOEN bad Hanna en zeide: Mijn hart springt op van vreugde in den HEERE, mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn mond is wijd opengedaan over mijn vijanden, want ik verheug mij in Uw heil. 2 Sam. 22:3 God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser, van geweld hebt Gij mij verlost. Job 16:15 Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan. Ps. 22:22 Verlos mij uit des leeuwen muil, en verhoor mij van de hoornen der eenhoorns. Ps. 75:5 Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet. Ps. 75:6 Verhoogt uw hoorn niet omhoog, spreekt niet met stijven hals. Ps. 75:11 En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. Ps. 89:18 Want Gij zijt de Heerlijkheid hunner sterkte, en door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden. Ps. 89:25 En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden. Ps. 92:11 Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten. Ps. 112:9 Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftigen; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in ere. Ps. 132:17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb Mijn gezalfde een lamp toegericht. Ps. 148:14 En Hij heeft den hoorn Zijns volks verhoogd, den roem al Zijner gunstgenoten, der kinderen Israëls, des volks dat nabij Hem is. Hallelujah. Jer. 48:25 Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken, spreekt de HEERE. Klgld. 2:3 Gimel. Hij heeft in ontsteking des toorns den gehelen hoorn Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken toen de vijand kwam; en Hij is tegen Jakob ontstoken als een vlammend vuur, dat rondom verteert. Klgld. 2:17 Ain. De HEERE heeft gedaan wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord vervuld dat Hij bevolen had van oude dagen; Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand over u verblijd, Hij heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhoogd. Ez. 29:21 Te dien dage zal Ik den hoorn van het huis Israëls doen uitspruiten, en u opening des monds geven in het midden van hen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. Ez. 34:21 Omdat gij al de zwakken met de zijde en met den schouder verdringt, en met uw hoornen stoot, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt, Micha 4:13 Maak u op en dors, o dochter Sions; want Ik zal uw hoorn ijzer maken en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder gewin den HEERE verbannen, en hun vermogen den Heere der ganse aarde. Luk. 1:69 En heeft een Hoorn der zaligheid ons opgericht in het huis van David, Zijn knecht; |
| 52 Of: der aarde. |
| 53 Dat is, deze hoornen van Jozef beduiden, enz. |
| 54 Efraïm wordt groter gerekend, omdat het recht der eerstgeboorte op hem was overgebracht door Jakob. Zie Gen. 48:14, 17, 18, 19.  |
| Gen. 48:14 Maar Israël strekte zijn rechterhand uit en legde ze op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestuurde zijn handen verstandiglijk, want Manasse was de eerstgeborene. Gen. 48:17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, zo was het kwaad in zijn ogen; en hij ondervatte zijns vaders hand om die van het hoofd van Efraïm op het hoofd van Manasse af te brengen. Gen. 48:18 En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader; want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd. Gen. 48:19 Maar zijn vader weigerde het en zeide: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het; hij zal ook tot een volk worden en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volken worden. |
|
18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon, over uw 55uittocht, en Issaschar, over uw 56hutten. |
| 55 Dat is, vanwege uw zeevaart en handel, waardoor gij rijkdom bekomen zult. Zie Gen. 49:13. Joz. 19:11. Matth. 4:15.  |
| Gen. 49:13 Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen; en hij zal aan de haven der schepen wezen, en zijn zijde zal zijn naar Sidon. Joz. 19:11 En hun landpale gaat opwaarts naar het westen en Marála, en reikt tot Dabbáseth, en reikt tot aan de beek die vóór aan Jokneam is. Matth. 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken: |
| 56 Dat is, over uw veehandel, waartoe de hutten dienden. Zie Gen. 4:20 en vgl. Gen. 49:14, 15.  |
| Gen. 4:20 En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen die tenten bewoonden en vee hadden. Gen. 49:14 Issaschar is een sterkgebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken. Gen. 49:15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder tribuut. |
|
19 57Zij zullen de volken tot den berg roepen; daar zullen zij offeranden 58der gerechtigheid offeren; want zij zullen den 59overvloed der zeeën zuigen en de 60bedekte verborgen dingen des 61zands. |
| 57 Dat is, zij zullen, door Gods zegen verwekt zijnde, ijveren om de andere stammen met hun voorbeeld, als ver vandaar wonende, te nodigen en op te wekken om mede naar den berg Sion te gaan, tot den godsdienst. Sommigen verstaan ook, dat zij door het middel van de zeevaart de heidenen zouden nodigen tot de ware religie. |
| 58 Dat is, wettige offeranden, of dankoffers die zij naar recht schuldig zijn. |
| 59 Dat is, die waren en rijkdommen die over zee gebracht worden. |
| 60 Versta allerlei kostelijkheden, als goud, edelgesteenten, enz., die men pleegt op te sluiten en te verbergen; deze worden (als men zegt) over zee en land gevoerd. |
| 61 Dat is, der zee, welker oevers en grond vol zand zijn; of de kostelijkheden die gemeenlijk op den grond in de zee zeer overvloedig, vanwege schipbreuken, verborgen zijn, en somtijds aan den oever worden uitgeworpen of anderszins gevist en opgehaald. |
|
20 En van Gad zeide hij: 62Gezegend zij, 63Die Gad ruimte maakt; hij woont als een 64oude leeuw en verscheurt den arm, ja, ook den schedel. |
| 62 Dat is, geloofd, geprezen. Zie Gen. 14 op vers 20.  |
| Gen. 14:20 (kt.) En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles. |
| 63 Namelijk God, Die den Gadieten, als zij mede van de Ammonieten benauwd waren, ruimte gaf door Jefta, den Gileadiet. Zie Richteren 11 en vgl. Gen. 49:19. Ps. 4:2, enz.  |
| Richteren 11 JEFTA nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerenkind; doch Gilead had Jefta gegenereerd. Gen. 49:19 Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde. Ps. 4:2 Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid. In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; zijt mij genadig en hoor mijn gebed. |
| 64 Moedig en onversaagd, uit zijn leger als een leeuw hervoortredende om zijn vijanden onder te brengen. Zie de vervulling 1 Kron. 5:19, 20, 21, 22.  |
| 1 Kron. 5:19 En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jetur en Nafis en
Nodab. 1 Kron. 5:20 Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven en allen die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden. 1 Kron. 5:21 En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemels vijftigduizend, en tweehonderd en vijftigduizend schapen en tweeduizend ezels, en honderdduizend zielen der mensen. 1 Kron. 5:22 Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden. |
|
21 En 65hij heeft zich van het eerste voorzien, omdat hij aldaar in het deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de hoofden des volks; hij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN en Zijn gerichten met Israël. |
| 65 Hij zag in het begin naar een bekwame woonplaats voor zich uit, of van het eerste, dat is, van de eerste plaats die hem voorkwam, te weten Gilead, Num. 32:1, enz., dewelke ook van den wetgever Mozes hun toegestaan is, Num. 32:33, enz., en aldaar lieten de Gadieten, volgens hun aanbod en Mozes’ toestemming, hun vrouwen, kinderen en vee onder Gods beschutting in zekere vaste steden, gaande gewapend vooraan met de andere Israëlieten om Gods oordeel tegen de Kanaänieten uit te voeren. Zie Num. 32:16, 17, enz. Deut. 3:16, 18, 19, 20.  |
| Num. 32:1 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. Num. 32:33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. Num. 32:16 Toen traden zij toe tot hem en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderkens. Num. 32:17 Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderkens zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands. Deut. 3:16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons; Deut. 3:18 Voorts gebood ik ulieden terzelfder tijd, zeggende: De HEERE uw God heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israëls; Deut. 3:19 Behalve uw vrouwen en uw kinderkens en uw vee (ik weet dat gij veel vee hebt), zij zullen blijven in uw steden, die ik u gegeven heb; Deut. 3:20 Totdat de HEERE uw broederen rust geve gelijk ulieden, dat zij ook erven het land dat de HEERE uw God hun geven zal aan gene zijde der Jordaan; dan zult gij wederkeren, elk tot zijn erfenis die ik u gegeven heb. |
|
22 En van Dan zeide hij: Dan is een jonge 66leeuw, hij zal als uit 67Basan voortspringen. |
| 66 Wakker en moedig tegen de vijanden. |
| 67 Hieruit wordt afgeleid dat aldaar vele en sterke leeuwen geweest zijn. Vgl. Richt. 14:5. Van Basan zie Deut. 32 op vers 14.  |
| Richt. 14:5 Alzo ging Simson met zijn vader en zijn moeder henen af naar Timnath. Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Timnath, ziedaar, een jonge leeuw, brullende hem tegemoet. Deut. 32:14 (kt.) Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. |
|
23 En van Naftali zeide hij: O Naftali, zijt verzadigd van de 68goedgunstigheid en vol van den zegen des HEEREN; bezit erfelijk het 69westen en het zuiden. |
| 68 Van gaven, die uit de gunst en den zegen des Heeren voortkomen. |
| 69 Hebr. de zee, omdat de Middellandse Zee Kanaän ten westen gelegen was. Zie Gen. 12 op vers 8.  |
| Gen. 12:8 (kt.) En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. |
|
24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend 70met zonen; hij zij zijn broederen aangenaam en 71dope zijn voet in olie. |
| 70 Anders: boven de andere zonen, dat is, zijn broederen; of: gezegend, dat is, gedankt en geroemd van de andere zonen, als die van de vruchtbaarheid zijns lands genieten zullen. |
| 71 Vgl. Gen. 49:20. Job 29:6.  |
| Gen. 49:20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. Job 29:6 Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot; |
|
25 72IJzer en koper zal 73onder uw schoen zijn, en uw 74sterkte gelijk uw dagen. |
| 72 Hebr. IJzer en koper zij uw schoen. De zin is: In uw aardrijk, onder uw voeten, zal ijzer en koper zijn. Vgl. Deut. 8:9. Anders: Uw grendel zal ijzer en koper zijn; dat is, uw land zal als met ijzeren en koperen grendels gesloten en bewaard zijn.  |
| Deut. 8:9 Een land waarin gij brood zonder schaarsheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land welks stenen ijzer zijn en uit welks bergen gij koper uithouwen zult. |
| 73 Anders: uw besluiting zijn; verstaande het gebergte waarin deze metalen zouden gevonden worden. |
| 74 Anders: vermaardheid. De zin is: Zolang gij een volk zult zijn, zult gij sterk, machtig, of vermaard vanwege uw sterkte of vermogen zijn; uw ouderdom zal zijn als uw jeugd. |
|
26 75Niemand is er gelijk God, o Jeschurun; Die 76op den hemel vaart tot uw hulp en 77met Zijn hoogheid op de 78bovenste wolken. |
| 75 Of: daar is niemand gelijk de God van Jeschurun. Zie van Jeschurun Deut. 32:15.  |
| Deut. 32:15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
| 76 Dat is, op de lucht, vanwaar Hij Zijn volk hulp toeschikt tegen hun vijanden, die Hij vandaar met schrikkelijk onweder van hagel, bliksem en donder slaat en verderft. Zie een heerlijke verklaring Ps. 18:7-20.  |
| Ps. 18:7 Als mij bange was, riep ik den HEERE aan en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren. |
| 77 Dat is, met Zijn hoge en heerlijke werkingen. |
| 78 Of: dunste, die in het opperste deel der lucht voortgebracht worden. |
|
27 79De eeuwige God zij u 80een Woning; en van onder, 81eeuwige armen; en Hij verdrijve den vijand voor uw aangezicht en zegge: Verdelg. |
| 79 Het Hebreeuwse woord, van schepselen gebruikt, betekent wat in voortijden, vanouds of van het begin der wereld geweest is, als vers 15, maar van God gebruikt betekent het ook eeuwigheid, of: Die voor alle tijden geweest is. Hebr. God der eeuwigheid.  |
| vers 15 En van het voornaamste der oude bergen, en van het uitnemendste der eeuwige heuvelen, |
| 80 Dat is, als een verheven plaats, waarin gij stil en zeker moogt leven. |
| 81 Hebr. armen der eeuwigheid, dat is, de eeuwige almacht Gods zal hen beneden op aarde helpen en beschutten. |
|
28 cIsraël dan zal zeker alleen wonen en
82Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. |
| c Jer. 23:6; 33:16.  |
| Jer. 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Jer. 33:16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is Die haar roepen zal: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID. |
| 82 Dat is, Jakobs nakomelingen zullen in vrede wonen, met hun ogen de vruchtbaarheid van hun land mogen aanschouwen en daarin hun lust scheppen. Anders: Jakobs fontein, dat is, een durende oorsprong en vloed van allen zegen zij onder het volk Israël, dat uit Jakob gesproten is, enz. |
|
29 Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door den HEERE, 83het Schild uwer hulp, en Die een 84Zwaard is uwer hoogheid; daarom zullen zich uw vijanden 85geveinsdelijk aan u onderwerpen, en gij zult op 86hun hoogten treden. |
| 83 Of: uw Schild der hulp, dat is, uw helpend Schild; gelijk Ps. 2:6 den berg Mijner heiligheid, dat is, Mijn heiligen berg.  |
| Ps. 2:6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. |
| 84 Die voor u vecht om u te verhogen. |
| 85 Zullen gedwongen worden zich u te onderwerpen, alhoewel zij het van harte niet zullen menen. Zie 2 Sam. 22 op vers 45. Ps. 18:45 en vgl. Ps. 66:3; 81:16.  |
| 2 Sam. 22:45 (kt.) Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd. Ps. 18:45 Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen. Ps. 66:3 Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen. Ps. 81:16 Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn. |
| 86 Zie Deut. 32 op vers 13.  |
| Deut. 32:13 (kt.) Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; |