Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 NEIG de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds. |
2 Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. |
3 Want ik zal den Naam des HEEREN uitroepen; geeft onzen God grootheid. |
4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij. |
5 Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht. |
6 Zult gij dit den HEERE vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft? |
7 Gedenk aan de dagen vanouds, merk op de jaren van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekendmaken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen. |
8 Toen de Allerhoogste den volken de erfenissen uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneenscheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls. |
9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve. |
10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. |
11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, |
12 Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem. |
13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honing zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots; |
14 Boter van koeien, en melk van kleinvee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Basan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken. |
15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils. |
16 Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt. |
17 Zij hebben den duivelen geofferd, niet Gode; den goden die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben. |
18 Den Rotssteen Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God Die u gebaard heeft. |
19 Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen Zijn zonen en Zijn dochteren. |
20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is. |
21 aZij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen dat geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen die geen volk zijn, door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. a Rom. 10:19.  |
a Rom. 10:19 Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? Mozes zegt eerst: Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen die
geen volk zijn; door een onverstandig volk zal Ik u tot toorn verwekken. |
22 Want been vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren en de gronden der bergen in vlam zetten. b Jer. 15:14.  |
b Jer. 15:14 En Ik zal u overvoeren met uw vijanden in een land dat gij niet kent; want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal over u branden. |
23 Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. |
24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs. |
25 Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook den jongeling, ook de jongedochter, het zuigende kind met den grijzen man. |
26 Ik zeide: In alle hoeken zou Ik hen verstrooien; Ik zou hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden; |
27 Tenware dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden, dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest, de HEERE heeft dit alles niet gewrocht. |
28 Want zij zijn een volk dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen. |
29 O, dat zij wijs waren! Zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken. |
30 Hoe zou een enige duizend jagen, en twee tienduizend doen vluchten, tenware dat hunlieder Rotssteen hen verkocht en de HEERE hen overgeleverd had. |
31 Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde. |
32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sódom en uit de velden van Gomórra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere beziën. |
33 Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed addervergift. |
34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten? |
35 cMijne is de wrake en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen die hun zullen gebeuren, haasten. c Rom. 12:19. Hebr. 10:30. 1 Petr. 2:23.  |
c Rom. 12:19 Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere. Hebr. 10:30 Want wij kennen Hem Die gezegd heeft: Mijne is de wrake, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En wederom: De Heere zal Zijn volk oordelen. 1 Petr. 2:23 Die, als Hij gescholden werd, niet wederschold, en als Hij leed, niet dreigde, maar gaf het over aan Dien Die rechtvaardiglijk oordeelt; |
36 Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is. |
37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen op welken zij betrouwden? |
38 Welker slachtoffers vet zij aten, welker drankoffers wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij. |
39 Ziet nu, dat Ik, Ik DIE ben, en dgeen God met Mij; Ik edood en maak levend, Ik versla en Ik heel; en er is niemand die uit Mijn hand redt. d Deut. 4:35. Jes. 45:5, 18, 22. e 1 Sam. 2:6.  |
d Deut. 4:35 U is het getoond, opdat gij weet dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan Hij alleen. Jes. 45:5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent; Jes. 45:18 Want alzo zegt de HEERE, Die de hemelen geschapen heeft, die God Die de aarde geformeerd en Die haar gemaakt heeft; Hij heeft haar bevestigd, Hij heeft haar niet geschapen dat ze ledig zijn zou, maar heeft haar geformeerd opdat men daarin wonen zou: Ik ben de HEERE, en niemand meer. Jes. 45:22 Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer. e 1 Sam. 2:6 De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen en Hij doet weder opkomen. |
40 Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid. |
41 Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik de wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren en Mijn haters vergelden. |
42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn. |
43 fJuicht, gij heidenen met
Zijn volk; want Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk. f Rom. 15:10.  |
f Rom. 15:10 En wederom zegt Hij: Weest vrolijk, gij heidenen, met Zijn volk. |
44 En Mozes kwam en sprak al de woorden dezes lieds voor de oren des volks, hij en Hoséa, de zoon van Nun. |
45 Als nu Mozes geëindigd had al die woorden tot gans Israël te spreken, |
46 Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden die ik heden onder ulieden betuig, dat gij ze uw kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet. |
47 Want dat is geen vergeefs woord voor ulieden, maar het is uw leven; en door ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op het land waar gij over de Jordaan naartoe gaat om dat te erven. |
48 Daarna sprak de HEERE tot Mozes op dienzelven dag, zeggende: |
49 gKlim op den berg Abárim (deze is de berg Nebo, die in het land Moabs is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaän, dat Ik den kinderen Israëls tot een bezitting geven zal. g Num. 27:12.  |
g Num. 27:12 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim op dezen berg Abárim, en zie dat land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb. |
50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken, gelijk als uw hbroeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; h Num. 27:13; 33:38.  |
h Num. 27:13 Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk als uw broeder Aäron verzameld geworden is; Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. |
51 Omdat gijlieden u tegen Mij ivergrepen hebt in het midden der kinderen Israëls, aan het twistwater te Kades in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israëls. i Num. 20:12.  |
i Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
52 Want van tegenover zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in het land dat Ik den kinderen Israëls geven zal. |