Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Mozes verklaart voor het volk, dat hij haast zal sterven en in het land Kanaän niet komen, belovende dat God hen door Jozua daarin brengen en hun vijanden verdelgen zal, vs. 1, enz. Hij sterkt en troost Jozua, 7. Schrijft en levert dit wetboek den priesters, Levieten en oudsten over, met bevel van hetzelve alle zeven jaren voor het ganse volk te lezen, 9. God stelt Jozua in zijn ambt, 14. En voorzegt Mozes en Jozua de ongehoorzaamheid en afwijking van het volk, mitsgaders de toekomstige straffen, 16. Beveelt Mozes een lied tot waarschuwing en overtuiging van het volk te schrijven en hun dat te leren, 19. Mozes beveelt den Levieten dit wetboek te leggen aan de zijde van de ark des verbonds, 24. Gebiedt het ganse volk te verzamelen om het lied aan te horen, 28. |
Jozua wordt Mozes’ opvolger |
1 DAARNA ging Mozes heen, en sprak deze woorden tot gans Israël, |
2 En zeide tot hen: Ik ben heden 1honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen 2uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: aGij zult over deze Jordaan niet gaan. |
| 1 Hebr. een zoon van honderd en twintig jaar. |
| 2 Dat is, mijn ambt als tevoren onder u bedienen. Zie Num. 27:16, 17. Vgl. Deut. 28:6. |
| Num. 27:16 Dat de HEERE, de God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering, Num. 27:17 Die voor hun aangezicht uitga en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen die geen herder hebben. Deut. 28:6 Gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. |
| a Num. 27:12. Deut. 3:26. |
| Num. 27:12 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim op dezen berg Abárim, en zie dat land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb. Deut. 3:26 Doch de HEERE verstoorde Zich zeer om uwentwil over mij en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak. |
|
3 De HEERE uw God, Die zal voor uw aangezicht overgaan; Die zal deze volken van voor uw aangezicht verdelgen, 3dat gij hen erfelijk bezit; bJozua, die zal voor uw aangezicht overgaan, gelijk als de HEERE gesproken heeft. |
| 3 Te weten de volken, dat is, hun landen; als Deut. 9:1 en elders dikwijls. |
| Deut. 9:1 HOOR, Israël, gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel gesterkt zijn; |
| b Num. 27:18. |
| Num. 27:18 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is; en leg uw hand op hem, |
|
4 En de HEERE zal hun doen, gelijk als Hij cSihon en Og, koningen der Amorieten, en hun land gedaan heeft, die Hij verdelgd heeft. |
| c Num. 21:24, 33. |
| Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. |
|
5 Wanneer hen nu de HEERE 4voor uw aangezicht zal gegeven hebben, dan zult gij hun doen 5naar alle gebod ddat ik ulieden geboden heb. |
| 4 Zie Deut. 1 op vers 8. |
| Deut. 1:8 (kt.) Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. |
| 5 Gij zult hen ganselijk verbannen. Zie Deut. 7:1, 2. |
| Deut. 7:1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
| d Deut. 7:1, 2. |
| Deut. 7:1 WANNEER u de HEERE uw God zal gebracht hebben in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Kanaänieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken die meerder en machtiger zijn dan gij, Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. |
|
6 Weest sterk en hebt goeden moed, vreest niet en verschrikt niet voor hun aangezicht; want het is de HEERE uw God, Die met u gaat; e6Hij zal u niet begeven, noch u verlaten. |
| e Joz. 1:5. Hebr. 13:5. |
| Joz. 1:5 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan al de dagen uws levens; gelijk als Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn; Ik zal u niet begeven en zal u niet verlaten. Hebr. 13:5 Uw wandel zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten. |
| 6 Deze belofte wordt allen gelovigen toegeëigend, Hebr. 13:5. |
| Hebr. 13:5 Uw wandel zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten. |
|
7 En Mozes riep Jozua en zeide tot hem voor de ogen van het ganse Israël: Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult met dit volk ingaan in het land dat de HEERE hun vaderen gezworen heeft hun te zullen geven, en gij zult het hen doen erven. |
8 De HEERE nu is Degene Die voor uw aangezicht gaat; Die zal met u zijn, Hij zal u niet begeven, noch u verlaten; fvrees niet en ontzet u niet. |
| f Joz. 1:9. |
| Joz. 1:9 Heb Ik het u niet bevolen? Wees sterk en heb goeden moed, verschrik niet en ontzet u niet; want de HEERE uw God is met u alom waar gij heen gaat. |
De voorlezing der wet om de zeven jaar |
9 En Mozes schreef deze wet, en gaf ze aan de 7priesters, de zonen van Levi, 8die de ark des verbonds des HEEREN droegen, en aan alle oudsten van Israël. |
| 7 Vgl. Deut. 17:18. |
| Deut. 17:18 Voorts zal het geschieden, als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen dat voor het aangezicht der Levitische priesters is. |
| 8 Vgl. vers 25 en zie Num. 4 op vers 15. |
| vers 25 Zo gebood Mozes den Levieten, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zeggende: Num. 4:15 (kt.) Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms in het optrekken des legers zullen voleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath in de tent der samenkomst. |
|
10 En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren, 9op den gezetten tijd van het jaar der vrijlating, op het feest der 10loofhutten, |
| 9 Zie Deut. 15:1, enz. |
| Deut. 15:1 TEN
einde van zeven jaren zult gij een vrijlating maken. |
| 10 Zie Lev. 23:34, enz. Deut. 16:13, enz. |
| Lev. 23:34 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Op den vijftienden dag van deze zevende maand zal het feest der loofhutten zeven dagen den HEERE zijn. Deut. 16:13 Het feest der loofhutten zult gij u zeven dagen houden, als gij zult hebben ingezameld van uw dorsvloer en van uw wijnpers. |
|
11 Als gans Israël zal komen om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods in de plaats die Hij zal verkoren hebben, zult 11gij deze wet voor gans Israël uitroepen voor hun oren; |
| 11 Te weten priester, met de bijstaande priesters en Levieten, enz. Zie een voorbeeld Neh. 8:1, 5, 7, 8. |
| Neh. 8:1 ALS nu de zevende maand aankwam en de kinderen Israëls in hun steden waren, Neh. 8:5 En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een hogen houten stoel, dien zij tot die zaak gemaakt hadden, en nevens hem stond Mattíthja en Sema en Anája en Uría en Hilkía en Maäséja aan zijn rechterhand; en aan zijn linkerhand Pedája en Mísaël en Malchía en Hasum en Hasbaddána, Zacharía en Mesullam. Neh. 8:7 En Ezra loofde den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen, met opheffing hunner handen, en zij neigden zich en aanbaden den HEERE met de aangezichten ter aarde. Neh. 8:8 Jésua nu en Bani en Serébja, Jamin, Akkub, Sábbethai, Hodía, Maäséja, Kelíta, Azária, Józabad, Hanan, Pelája en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats. |
|
12 12Vergader het volk, de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en uw vreemdelingen die in uw 13poorten zijn; opdat zij horen en opdat zij leren, en vrezen den HEERE uw God en waarnemen te doen alle woorden dezer wet. |
| 12 Of: Vergaderende, enz. De zin is, dat dit telkens ten einde van zeven jaren geschieden moest. |
| 13 Dat is, steden, woonplaatsen. |
|
13 En dat hun kinderen, die het niet 14geweten hebben, horen en leren om te vrezen den HEERE uw God, al de dagen die gij leeft op het land naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heen gaande om dat te erven. |
| 14 Of: ervaren, ondervonden hebben, dat is, niet gezien al Mijn wonderen, gelijk gij ze gezien hebt. |
De afwijking van Israël aangekondigd |
14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, 15uw dagen zijn genaderd om te sterven; roep Jozua en stelt ulieden in de tent der samenkomst, dat Ik hem bevel geve. Zo ging Mozes en Jozua, en zij stelden zich in de tent der samenkomst. |
| 15 Dat is, uw sterfdag is gekomen. |
|
15 Toen verscheen de HEERE in de tent, in de 16wolkkolom; en de wolkkolom stond boven de deur der tent. |
| 16 Uit dewelke God met Mozes placht te spreken. Zie Ex. 33:9. Ps. 99:7. |
| Ex. 33:9 En het geschiedde als Mozes ter tente ingegaan was, zo kwam de wolkkolom nederwaarts en stond in de deur der tent; en Hij sprak met Mozes. Ps. 99:7 Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen die Hij hun gegeven had. |
|
16 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult 17slapen met uw vaderen; en dit volk zal opstaan en 18nahoereren de goden 19der vreemden van dat land waar het naartoe gaat in het midden 20daarvan; en het zal Mij verlaten en vernietigen Mijn verbond, dat Ik met 21hetzelve gemaakt heb. |
| 17 Of: nederliggen, te weten, om te slapen; dat is, gij zult sterven. Alzo wordt de dood een slaap genoemd, omdat de lichamen rusten, tot den tijd der opwekking, Ps. 13:4; 76:6. Dan. 12:2. Joh. 11:11. 1 Thess. 4:13, 14, 15. 2 Petr. 3:4. |
| Ps. 13:4 Aanschouw, verhoor mij, HEERE mijn God; verlicht mijn ogen, opdat ik in den dood niet ontslape; Ps. 76:6 De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden. Dan. 12:2 En velen van hen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. Joh. 11:11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. 1 Thess. 4:13 Doch, broeders, ik wil niet dat gij onwetende zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. 1 Thess. 4:14 Want indien wij geloven dat Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met Hem. 1 Thess. 4:15 Want dat zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen vóórkomen degenen die ontslapen zijn. 2 Petr. 3:4 En zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? Want van dien dag dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzo gelijk van het begin der schepping. |
| 18 Zie Ex. 34 op vers 15. Lev. 20 op vers 5. |
| Ex. 34:15 (kt.) Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van hetzelve land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offeranden doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande eet, Lev. 20:5 (kt.) Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en Ik zal hem en al degenen die hem nahoereren om den Molech na te hoereren, uit het midden huns volks uitroeien. |
| 19 Hebr. des vreemden van dat land, dat is, der Kanaänieten, die van God en Zijn volk vervreemd waren, dienende vreemde goden. |
| 20 Versta het land, of de vreemde Kanaänitische inwoners ervan. |
| 21 Te weten volk, en zo in het volgende doorgaans, hoewel het enkelvoud en meervoud onder elkander vermengd zijn. |
|
17 Zo zal Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten en 22Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij 23ter spijze zijn, en vele 24kwaden en benauwdheden zullen 25het treffen; dat het te dien dage zal zeggen: Hebben mij deze kwaden niet 26getroffen, omdat mijn God 27in het midden van mij niet is? |
| 22 Dat is, Mijn zegen en hulp, waardoor Ik Mijn genadige tegenwoordigheid placht te bewijzen, hunlieden onttrekken; en alzo in het volgende vers. |
| 23 Hebr. om te eten, dat is, van de vijanden als wilde dieren verscheurd en verslonden te worden. Vgl. Deut. 7 op vers 16. Ez. 34:5, 8, 10; 35:12. |
| Deut. 7:16 (kt.) Gij zult dan al die volken verteren, die de HEERE uw God u geven zal, uw oog zal hen niet verschonen; en gij zult hun goden niet dienen, want dat zou u een strik zijn. Ez. 34:5 Alzo zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren. Ez. 34:8 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik niet! Omdat Mijn schapen geworden zijn tot een roof, en Mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders naar Mijn schapen niet vragen; en de herders weiden zichzelven, maar Mijn schapen weiden zij niet; Ez. 34:10 Alzo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand eisen, en zal hen van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn. Ez. 35:12 En gij zult weten dat Ik, de HEERE, al uw lasteringen gehoord heb die gij tegen de bergen Israëls gesproken hebt, zeggende: Zij zijn verwoest, zij zijn ons ter spijze gegeven. |
| 24 Dat is, ongelukken, ellenden, en zo in het volgende. |
| 25 Te weten volk, als boven en in het volgende. |
| 26 Hebr. gevonden; en zo vers 21. |
| vers 21 En het zal geschieden wanneer vele kwaden en benauwdheden hetzelve zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezicht antwoorden tot getuige; want het zal uit den mond zijns zaads niet vergeten worden; dewijl Ik weet zijn gedichtsel dat het heden maakt, aleer Ik het inbreng in het land dat Ik gezworen heb. |
| 27 Als Deut. 1:42. |
| Deut. 1:42 Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op en strijdt niet, want Ik ben niet in het midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordt. |
|
18 Ik dan zal Mijn aangezicht te dien dage 28ganselijk verbergen om al het kwaad dat het gedaan heeft; want het heeft zich gewend tot andere goden. |
| 28 Hebr. verbergende verbergen. |
|
19 En nu, schrijft ulieden 29dit lied en leer het den kinderen Israëls, 30leg het in hun mond, opdat dit lied Mij 31ten getuige zij tegen de kinderen Israëls. |
| 29 Dat in het volgende hoofdstuk beschreven is; zijnde van God gesteld in den vorm van een lied, opdat het volk hetzelve te bekwamer mocht leren en onthouden. |
| 30 Dat is, maakt dat zij het wel verstaan, vanbuiten leren, en zingen kunnen, en alzo dagelijks in den mond hebben. Vgl. Ex. 4:15. 2 Sam. 14:3, enz. |
| Ex. 4:15 Gij dan zult tot hem spreken en de woorden in zijn mond leggen; en Ik zal met uw mond en met zijn mond zijn, en Ik zal ulieden leren wat gij doen zult. 2 Sam. 14:3 En ga in tot den koning en spreek tot hem naar dit woord. En Joab legde de woorden in haar mond. |
| 31 Tot een gedachtenis van al Mijn getrouwe waarschuwingen en tot hun overtuiging van de rechtvaardigheid van Mijn straf, als zij wederspannig zullen zijn. |
|
20 Want Ik zal dit volk inbrengen in het land dat Ik zijn vaderen gezworen heb, vloeiende van melk en honing, en het zal eten en verzadigd en vet worden; dan zal het zich wenden tot andere goden en hen dienen, en zij zullen Mij tergen en Mijn verbond vernietigen. |
21 En het zal geschieden wanneer vele kwaden en benauwdheden 32hetzelve zullen treffen, dan zal dit lied voor zijn aangezicht antwoorden tot getuige; want het zal uit den mond zijns zaads niet vergeten worden; dewijl Ik weet zijn 33gedichtsel dat het heden maakt, aleer Ik het inbreng in het land dat Ik 34gezworen heb. |
| 32 Te weten volk, als boven en onder. |
| 33 Het gedichtsel zijns harten. Zie Gen. 6:5. |
| Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. |
| 34 Hun te zullen geven. |
|
22 Zo schreef Mozes dit lied te dien dage, en hij leerde het den kinderen Israëls. |
23 En 35Hij gebood Jozua, den zoon van Nun, en zeide: gZijt sterk en heb goeden moed, want gij zult de kinderen Israëls inbrengen in het land dat Ik hun gezworen heb; en Ik zal met u zijn. |
| 35 De HEERE. |
| g Joz. 1:6. |
| Joz. 1:6 Zijt sterk en heb goeden moed, want gij zult dit volk het land erfelijk doen bezitten, dat Ik hun vaderen heb gezworen hun te geven. |
|
24 En het geschiedde als Mozes voleind had de woorden dezer 36wet te schrijven in een boek, totdat zij voltrokken waren, |
| 36 Dit wordt verstaan niet alleen van de tafelen der tien geboden en dit lied, maar van de ganse verklaring der wet, zoals zij in deze boeken van Mozes begrepen is. |
|
25 Zo gebood Mozes den Levieten, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zeggende: |
26 Neemt dit hwetboek en legt het 37aan de zijde van de ark des verbonds des HEEREN uws Gods, dat het aldaar zij ten getuige tegen 38u. |
| h 2 Kon. 22:8. |
| 2 Kon. 22:8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. |
| 37 In het heilige der heiligen, om de waardigheid en Goddelijkheid van dit boek te betuigen. De twee tafelen des verbonds lagen in de ark; en dit boek (om de ark niet te openen) buiten aan de zijde der ark. Dit boek werd gevonden ten tijde van den koning Josia, 2 Kon. 22:8. |
| 2 Kon. 22:8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. |
| 38 Niet alleen de Levieten, maar mede het ganse volk. |
|
27 Want ik ken uw wederspannigheid en uw 39harden nek. Zie, terwijl ik nog heden met ulieden leef, 40zijt gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoeveel te meer na mijn dood! |
| 39 Vgl. Jes. 48:4. |
| Jes. 48:4 Omdat Ik wist dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw is en uw voorhoofd koper; |
| 40 Zie Deut. 9:7, 23, 24. |
| Deut. 9:7 Gedenk, vergeet niet, dat gij den HEERE uw God in de woestijn zeer vertoornd hebt; van dien dag af dat gij uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE. Deut. 9:23 Voorts als de HEERE ulieden zond uit Kades-Barnéa, zeggende: Gaat op en erft dat land dat Ik u gegeven heb, zo waart gij den mond des HEEREN uws Gods wederspannig, en geloofdet Hem niet en waart Zijn stem niet gehoorzaam. Deut. 9:24 Wederspannig zijt gij geweest tegen den HEERE, van den dag af dat ik u gekend heb. |
|
28 Vergadert tot mij al de oudsten uwer stammen en uw ambtlieden; dat ik voor hun oren deze woorden spreke en tegen hen den hemel en de aarde tot getuigen neme. |
29 Want ik weet dat gij het na mijn dood 41zekerlijk zult verderven en afwijken van den weg dien ik u geboden heb; dan zal u 42dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben wat 43kwaad is in de ogen des HEEREN, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken. |
| 41 Hebr. verdervende zult verderven. |
| 42 Versta het kwaad der straf, of allerlei plagen die boven verhaald zijn. |
| 43 Versta het kwaad der zonde. |
Het lied van Mozes |
30 Toen sprak Mozes voor de oren der ganse gemeente van Israël de woorden dezes lieds, totdat zij voltrokken waren. |