Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hoedanig de vonnissen der rechters moeten zijn tussen partijen, vs. 1, enz. Hoever zij moeten doen slaan dengene die slagen verdiend heeft, 2. Een dorsende os, 4. Van den plicht van den naaste broeder of bloedvriend aan de weduwe van den verstorven broeder die geen mannelijke erven heeft nagelaten, 5. Straf ener onbeschaamde vrouw, 11. Recht gewicht en maat, 13. Gebod van de uitroeiing der Amalekieten, 17. |
Lijfstraffen |
1 WANNEER er tussen lieden twist zal zijn, 1en zij tot het gericht zullen toetreden, dat 2zij hen richten, zo zullen 3zij den 4rechtvaardige rechtvaardig spreken en den onrechtvaardige verdoemen. |
| 1 Als zij onder elkander niet behoorlijk kunnen verdragen. Anders: zo zullen zij, enz. |
| 2 Te weten de rechters. |
| 3 De rechters. |
| 4 Dat is hier, dengene die onschuldig is of een rechtvaardige zaak heeft, voor zódanig verklaren, en den schuldige of die onrecht heeft, voor zódanig verklaren en veroordelen. Zie wijders Gen. 44 op vers 16. Num. 35 op vers 31. |
| Gen. 44:16 (kt.) Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid uwer knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, zo wij als hij in wiens hand de beker gevonden is. Num. 35:31 (kt.) En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden. |
|
2 En het zal geschieden, indien de onrechtvaardige 5slagen verdiend heeft, dat de rechter hem zal doen nedervallen en hem doen slaan 6in zijn tegenwoordigheid, 7naar dat het voor zijn onrechtvaardigheid genoeg zal zijn 8in getal. |
| 5 Hebr. een zoon of kind van het slaan is, dat is, waardig om geslagen te worden, of die slagen verdiend heeft en daartoe verwezen of veroordeeld is. Vgl. Matth. 23:15. Joh. 17:12. Ef. 2:3. 2 Thess. 2:3. Zie wijders 2 Sam. 3 op vers 34. |
| Matth. 23:15 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij omreist zee en land om één Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt. Joh. 17:12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. Ef. 2:3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. 2 Thess. 2:3 Dat u niemand verleide in enigerlei wijze; want die komt niet
tenzij dat eerst de afval gekomen is, en dat
geopenbaard is de mens der zonde, de zoon des verderfs, 2 Sam. 3:34 (kt.) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. |
| 6 Hebr. voor zijn aangezicht. |
| 7 Hebr. naar de genoegzaamheid van zijn onrechtvaardigheid. |
| 8 Dat is, met zeker getal van slagen, naar den eis van zijn misdaad, maar niet boven de veertig, als volgt. |
|
3 Met aveertig slagen zal hij hem 9doen slaan, 10hij zal er niet toedoen; opdat niet misschien, zo hij voortvoer hem daarboven met meer slagen te doen slaan, 11uw broeder dan voor uw ogen 12verachtelijk gehouden worde. |
| a 2 Kor. 11:24. |
| 2 Kor. 11:24 Van de Joden heb ik veertig slagen min één, vijfmaal ontvangen. |
| 9 Dat is, mogen doen slaan. |
| 10 Hieruit is de gewoonte gekomen, dat men niet meer dan 39 slagen heeft gegeven, om immers niet te veel te doen, zie 2 Kor. 11:24, hoewel vele Joden de negen en dertig slagen uit dezen tekst zoeken te bewijzen, verkerende dien naar hun gewoonte. |
| 2 Kor. 11:24 Van de Joden heb ik veertig slagen min één, vijfmaal ontvangen. |
| 11 Die, gelijk als gij, van het zaad Abrahams is. |
| 12 Dat is, van den rechter en anderen minder geacht worde dan de wet der liefde vereiste en onder Gods volk betaamt, en de misdadige door onmatig slaan voor de ogen zijner broederen niet ijselijk en mismaakt worde of ook in gevaar des levens kome. |
|
4 13Een os zult gij bniet muilbanden, als hij 14dorst. |
| 13 Zodat hij onder den arbeid zijn voeder niet zou kunnen nemen. |
| b 1 Kor. 9:9. 1 Tim. 5:18. |
| 1 Kor. 9:9 Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorsenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen? 1 Tim. 5:18 Want de Schrift zegt: Een dorsenden os zult gij niet muilbanden; en: De arbeider is zijn loon waardig. |
| 14 Het koren met voeten tredende, of (als de Hebreeën zeggen) den dorswagen (die onder vol stompe houten, takken of kerven was) daarover omtrekkende, om het koren van het stro te scheiden en het stro tot kaf voor de beesten te maken. Waarop God wijders in deze wet gezien heeft, zie 1 Kor. 9:9, 10, enz. |
| 1 Kor. 9:9 Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorsenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen? 1 Kor. 9:10 Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hoop moet ploegen, en die op hoop dorst, moet zijner hoop deelachtig worden. |
Het zwagerhuwelijk |
5 Wanneer broeders tezamen wonen, en 15één van hen sterft en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des verstorvenen 16aan geen vreemden man daarbuiten geworden; chaars mans broeder zal tot haar ingaan en 17nemen haar zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans broeder. |
| 15 Anders: de eerste, dat is, de eerstgeborene of de oudste onder velen, ja, ook de naaste bloedverwant onder velen. Vgl. Gen. 38:6, enz. Ruth 3. Matth. 22:24, enz. |
| Gen. 38:6 Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar. Ruth 3 EN Naómi, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter, zou ik u geen rust zoeken, dat het u welga? Matth. 22:24 Zeggende: Meester, Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen en zijn broeder zaad verwekken. |
| 16 Versta buiten de familie van haar verstorven man zal zij niet mogen trouwen of iemand ter vrouw worden. |
| c Matth. 22:24. Mark. 12:19. Luk. 20:28. |
| Matth. 22:24 Zeggende: Meester, Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen en zijn broeder zaad verwekken. Mark. 12:19 Meester, Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft en een vrouw achterlaat en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken. Luk. 20:28 Zeggende: Meester, Mozes heeft ons geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken. |
| 17 Welverstaande zo hij ongetrouwd is. Zie de wet Lev. 18:18. |
| Lev. 18:18 Gij zult ook geen vrouw tot haar zuster nemen, om haar te benauwen, mits haar schaamte nevens haar in haar leven te ontdekken. |
|
6 En het zal geschieden dat de eerstgeborene dien zij zal baren, 18zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen; 19opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit Israël. |
| 18 Dat is, zal een zoon van den verstorven broeder genaamd worden en als zijn erfgenaam in zijn plaats treden. |
| 19 Hieruit, alsook uit het volgende vers blijkt, dat dit huwelijk voornamelijk zag op de vermenigvuldiging van Abrahams zaad of de Joodse families tot op de komst van den Messias. Dienvolgens gaat deze wet den Christenen gans niet aan. |
|
7 Maar indien dezen man zijns broeders vrouw niet bevallen zal te nemen, zo zal zijns broeders vrouw opgaan naar de 20poort tot de oudsten en zeggen: dMijns mans broeder weigert zijn broeder een naam te verwekken in Israël, hij wil mij den plicht van eens mans broeder niet doen. |
| 20 Zie Gen. 22 op vers 17. |
| Gen. 22:17 (kt.) Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. |
| d Ruth 4:7. |
| Ruth 4:7 Nu was dit vanouds een gewoonheid in Israël bij de lossing en bij de verwisseling, om de ganse zaak te bevestigen, zo trok de man zijn schoen uit en gaf dien aan zijn naaste; en dit was tot een getuigenis in Israël. |
|
8 Dan zullen hem de oudsten zijner stad roepen en tot hem spreken; 21blijft hij dan daarbij staan en zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen; |
| 21 Vgl. Ez. 44 op vers 24. |
| Ez. 44:24 (kt.) En over een twistzaak zullen zij staan om te richten; naar Mijn rechten zullen zij haar richten; en zij zullen Mijn wetten en Mijn inzettingen op al Mijn gezette hoogtijden houden en Mijn sabbatten heiligen. |
|
9 Zo zal zijns broeders vrouw voor de ogen der oudsten tot hem toetreden en zijn 22schoen van zijn voet uittrekken en 23spuwen in zijn aangezicht, en zal betuigen en zeggen: Alzo zal dien man gedaan worden, die zijns broeders 24huis niet zal bouwen. |
| 22 Tot een teken dat hij in zijns broeders erfenis niet zou mogen treden. Zie Ruth 4 op vers 8. |
| Ruth 4:8 (kt.) Zo zeide deze losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor u. En hij trok zijn schoen uit. |
| 23 Om met deze openbare smaadheid hem te beschamen en anderen af te schrikken. |
| 24 Zie Gen. 16 op vers 2. |
| Gen. 16:2 (kt.) Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai. |
|
10 En 25zijn naam zal in Israël genoemd worden: Het huis desgenen dien de schoen uitgetogen is. |
| 25 Versta: en van zijn huis. |
Tegen onbeschaamdheid |
11 Wanneer mannen 26de een met den ander 27twisten, en de vrouw des enen toetreedt om haar man uit de hand desgenen die hem slaat, te redden, en haar hand uitstrekt en 28zijn schamelheid aangrijpt, |
| 26 Hebr. de man en zijn broeder. |
| 27 Dat is, vechten. |
| 28 Der tegenpartij. |
|
12 Zo zult gij haar hand afhouwen; 29uw oog zal niet verschonen. |
| 29 Om eenieder van alle oneerbaarheid en onbeschaamdheid af te schrikken. |
Juiste maten en gewichten |
13 Gij zult geen 30tweeërlei weegstenen in uw zak hebben, een groten en een kleinen. |
| 30 Hebr. niet steen en steen, dat is, tweeërlei gewicht. Zie Lev. 19 op vers 36. Alzo ook onder, vers 15. Spr. 20:10. |
| Lev. 19:36 (kt.) Gij zult een rechte waag hebben, rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb. vers 15 Gij zult een volkomen en gerechten weegsteen hebben; gij zult een volkomen en gerechte efa hebben; opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geven zal. Spr. 20:10 Tweeërlei weegsteen, tweeërlei efa is den HEERE een gruwel, ja, die beide. |
|
14 Gij zult in uw huis geen tweeërlei 31efa hebben, een grote en een kleine. |
| 31 Hebr. efa en efa. Zie Ex. 16 op vers 36. |
| Ex. 16:36 (kt.) Een gomer nu is het tiende deel van een efa. |
|
15 Gij zult een volkomen en 32gerechten weegsteen hebben; gij zult een volkomen en gerechte efa hebben; opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geven zal. |
| 32 Hebr. steen der gerechtigheid; en zo in het volgende. |
|
16 Want al wie zulks doet, 33is den HEERE uw God eeen gruwel; ja, al wie onrecht doet. |
| 33 Hebr. een gruwel des HEEREN; zie Deut. 17 op vers 1. |
| Deut. 17:1 (kt.) GIJ zult den HEERE uw God geen os of kleinvee offeren waaraan een gebrek zij of
enig kwaad; want dat is den HEERE uw God een gruwel. |
| e Spr. 11:1. |
| Spr. 11:1 EEN bedrieglijke weegschaal is den HEERE een gruwel, maar een volkomen weegsteen is Zijn welgevallen. |
Gebod tot uitroeiing van Amalek |
17 Gedenk wat u f34Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; |
| f Ex. 17:8. |
| Ex. 17:8 Toen kwam Amalek, en streed tegen Israël in Rafidîm. |
| 34 Dat is, de Amalekieten, die wel afkomstig waren van Amalek, Ezaus kindskind, maar, om hun bittere vijandschap tegen Israël bewezen, van God specialijk verbannen zijn. Vgl. Deut. 23:7. |
| Deut. 23:7 Den Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land. |
|
18 Hoe hij u op den weg ontmoette en sloeg onder u in den staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet. |
19 Het zal dan geschieden, als u de HEERE uw God rust zal gegeven hebben van al uw vijanden rondom, in het land dat u de HEERE uw God ten erve geven zal om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder den hemel zult uitdelgen; vergeet het niet. |