Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het terugnemen van een gescheiden vrouw |
1 WANNEER een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een ascheidbrief zal schrijven en in haar hand geven en haar laten gaan uit zijn huis. a Matth. 5:31; 19:7. Mark. 10:4. |
a Matth. 5:31 Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief. Matth. 19:7 Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft dan Mozes geboden een scheidbrief te geven en haar te verlaten? Mark. 10:4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven en haar te verlaten. |
2 Zo zij dan uit zijn huis uitgegaan zijnde, zal heengaan en een anderen man ter vrouw worden, |
3 En deze laatste man haar gehaat en haar een scheidbrief geschreven en in haar hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die haar voor zich tot een vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn, |
4 Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat zij hem ter vrouw zij, nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij het land niet doen zondigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. |
Plichten en barmhartigheid |
5 Wanneer een man een nieuwe bvrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis en zijn vrouw die hij genomen heeft, verheugen. b Deut. 20:7. |
b Deut. 20:7 En wie is de man die een vrouw ondertrouwd heeft en heeft haar niet tot zich genomen? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en een andere man haar neme. |
6 Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand. |
7 Wanneer iemand gevonden zal worden, die een ziel csteelt uit zijn broederen, uit de kinderen Israëls, en drijft gewin met hem en verkoopt hem, zo zal deze dief sterven en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen. c Ex. 21:16. |
c Ex. 21:16 Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden. |
8 Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij naarstiglijk waarneemt en doet naar alles wat de Levitische priesters ulieden zullen leren; gelijk als dIk hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen. d Lev. 13:2. |
d Lev. 13:2 Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel of gezweer of witte blaar zal zijn, dewelke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aäron of tot een uit zijn zonen, de priesters, gebracht worden. |
9 Gedenk wat de HEERE uw God gedaan heeft aan eMirjam, op den weg, als gij uit Egypte waart uitgetogen. e Num. 12:10. |
e Num. 12:10 En de wolk week van boven de tent; en zie, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en zie, zij was melaats. |
10 Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen. |
11 Buiten zult gij staan, en de man wien gij geleend hebt, zal het pand naar buiten tot u uitbrengen. |
12 Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen. |
13 Gij zult hem dat pand zekerlijk fwedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods. f Ex. 22:26. |
f Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; |
14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet gverdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw poorten zijn. g Lev. 19:13. Jak. 5:4. |
g Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Jak. 5:4 Zie, het loon der werklieden die uw landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren des Heeren Zebaoth. |
15 Op zijn dag zult gij zijn loon geven en de zon zal daarover niet ondergaan, want hij is arm en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE en zonde in u zij. |
16 De vaders zullen niet gedood worden hvoor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; eenieder zal om zijn zonde gedood worden. h 2 Kon. 14:6. 2 Kron. 25:4. Jer. 31:30. Ez. 18:20. |
h 2 Kon. 14:6 Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden, maar eenieder zal om zijn zonde gedood worden. 2 Kron. 25:4 Doch hun kinderen doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet, in het boek van Mozes geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven om de kinderen en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar eenieder zal om zijn zonde sterven. Jer. 31:30 Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens die de onrijpe druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden. Ez. 18:20 De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn. |
17 Gij zult het recht van den ivreemdeling en van den wees niet buigen; en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen. i Ex. 22:21, 22. Spr. 22:22. Jes. 1:23. Jer. 5:28; 22:3. Ez. 22:29. Zach. 7:10. |
i Ex. 22:21 Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. Ex. 22:22 Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. Spr. 22:22 Beroof den arme niet, omdat hij arm is, en verbrijzel den ellendige niet in de poort. Jes. 1:23 Uw vorsten zijn afvalligen en metgezellen der dieven, eenieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wees doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwe komt voor hen niet. Jer. 5:28 Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtszaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet. Jer. 22:3 Zo zegt de HEERE: Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe; doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats. Ez. 22:29 Het volk des lands plegen enkel verdrukking en bedrijven enkel roverij; ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht. Zach. 7:10 En verdrukt de weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad. |
18 Maar gij zult gedenken dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de HEERE uw God heeft u vandaar verlost; daarom gebied ik u deze zaak te doen. |
19 Wanneer gij uw oogst op uw akker kafgeoogst en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de HEERE uw God zegene in al het werk uwer handen. k Lev. 19:9; 23:22. |
k Lev. 19:9 Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en wat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen. Lev. 23:22 Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, gij zult in uw inoogsten den hoek des velds niet ganselijk afmaaien en de opzameling van uw oogst niet opzamelen; voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze laten; Ik ben de HEERE uw God. |
20 Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn. |
21 Wanneer gij uw wijngaard zult afgelezen hebben, zo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn. |
22 En gij zult gedenken dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebied ik u deze zaak te doen. |