Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Wie in de vergadering des HEEREN ganselijk niet mochten komen en wie daarentegen enigszins, vs. 1, enz. Hoe en waarom het veldleger rein moest gehouden worden, 9. Hoe men handelen zou met een knecht die zijn heer ontvlucht was, 15. Van hoeren en schandjongens, 17. Van woeker, 19. Van geloften, 21. Van het plukken der druiven en aren, 24. |
Wie niet in de vergadering des HEEREN mogen komen |
1 DIE door plettering verwond of uitgesneden is aan de mannelijkheid, zal 1in de vergadering des HEEREN niet komen. | | 1 Dat is, naar het meeste gevoelen, zal geen stem hebben in publieke vergaderingen, noch plaats in den raad der regenten, rechters of officieren des volks, welke vergadering ook een vergadering Gods genoemd wordt, Ps. 82:1. Alzo werden ook tot het priesterambt gene toegelaten die enig gebrek aan het lichaam hadden, Lev. 21:17, enz. De reden van deze wet kan zijn: eensdeels omdat zodanigen gemeenlijk kleinhartig zijn, anderdeels omdat het tot verwijt en kleinachting van het ambt zou mogen strekken. Van de bijeenkomsten der gemeente tot den publieken godsdienst kan men dit niet verstaan, omdat daarin ook de vreemdelingen zelfs (mits besneden zijnde) toegelaten werden, Ex. 12:48. Lev. 22:18. Num. 9:14; 15:15. Daarentegen in de vergadering van dewelke hier en in het volgende gesproken wordt, mochten de Ammonieten en Moabieten ganselijk niet komen; als volgt vers 3.  Ps. 82:1 EEN psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes, Hij oordeelt in het midden der goden. Lev. 21:17 Spreek tot Aäron, zeggende: Niemand uit uw zaad naar hun geslachten, in denwelken een gebrek zal zijn, zal naderen om de spijze zijns Gods te offeren. Ex. 12:48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert en den HEERE het pascha houden zal, dat alles wat mannelijk is bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten. Lev. 22:18 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en tot al de kinderen Israëls en zeg tot hen: Zo wie uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen in Israël is, die zijn offerande zal offeren naar al hun geloften, en naar al hun vrijwillige offers, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren; Num. 9:14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert en hij het pascha den HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha en naar zijn wijze, alzo zal hij het houden; het zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beide den vreemdeling en den inboorling des lands. Num. 15:15 Gij gemeente, het zij ulieden en den vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert, enerlei inzetting, te eeuwiger inzetting bij uw geslachten; gelijk gijlieden, alzo zal de vreemdeling voor des HEEREN aangezicht zijn. vers 3 Geen Ammoniet noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen tot in eeuwigheid; |
2 2Geen bastaard zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs zijn tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen. | | 2 Gelijk Jefta was, Richt. 11:1, 2, die in den nood, buiten orde, daartoe gebruikt en van God gezegend is.  Richt. 11:1 JEFTA nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerenkind; doch Gilead had Jefta gegenereerd. Richt. 11:2 Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen dezer vrouw groot geworden zijnde, stieten Jefta uit en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een andere vrouw. |
3 Geen aAmmoniet noch Moabiet zal in de vergadering des HEEREN komen; zelfs hun tiende geslacht zal in de vergadering des HEEREN niet komen tot in eeuwigheid; | | a Neh. 13:1.  Neh. 13:1 TE dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods tot in eeuwigheid; |
4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn 3met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat 4hij tegen u gehuurd heeft bBíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit 5Mesopotámië, om u te vloeken. | | 3 Zie Deut. 2:28.  Deut. 2:28 Verkoop mij spijze voor geld, dat ik ete, en geef mij water voor geld, dat ik drinke; alleenlijk laat mij op mijn voeten doortrekken; |
4 Namelijk de Moabiet, Num. 22:3, 4, 5, enz.  Num. 22:3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls. Num. 22:4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplekken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplekt. Te dien tijde nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten. Num. 22:5 Die zond boden aan Bíleam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt en het blijft liggen recht tegenover mij. |
b Num. 22:3, 4, 5, enz.  Num. 22:3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls. Num. 22:4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplekken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplekt. Te dien tijde nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten. Num. 22:5 Die zond boden aan Bíleam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt en het blijft liggen recht tegenover mij. |
5 Hebr. Aram Naharaïm, dat is, Syrië der twee rivieren. Zie Gen. 24 op vers 10.  Gen. 24:10 (kt.) En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. |
5 Doch de HEERE uw God heeft naar Bíleam niet willen horen, maar de HEERE uw God heeft u den vloek in een zegen veranderd, omdat de HEERE uw God u liefhad. | | |
6 Gij zult hun 6vrede en hun best niet zoeken, al uw dagen in eeuwigheid. | | 6 Dat is, voorspoed, welstand. |
7 Den 7Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is 8uw broeder; den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land. | | 7 Doch uitgezonderd de Amalekieten. Zie Deut. 25 op vers 17.  Deut. 25:17 (kt.) Gedenk wat u Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; |
8 Een nakomeling van Ezau, die de broeder van uw voorvader Jakob was. |
8 Aangaande de kinderen die hun zullen geboren worden in het derde geslacht, elk van die zal in de vergadering des HEEREN 9komen. | | 9 Dat is, mogen komen. |
Reinheid van het veldleger |
9 Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, zo zult gij u wachten voor alle kwade zaak. | | |
10 Wanneer iemand onder u is die niet rein is, door enig 10toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan; hij zal tot binnen het leger niet komen. | | 10 Zie Lev. 15:4, 16, 17.  Lev. 15:4 Alle leger waarop hij die den vloed heeft, zal liggen, zal onrein zijn, en alle tuig waarop hij zal zitten, zal onrein zijn. Lev. 15:16 Verder, een man, als van hem het zaad des bijliggens zal uitgegaan zijn, die zal zijn ganse vlees met water baden en onrein zijn tot aan den avond. Lev. 15:17 Ook alle kleed en alle vel aan hetwelk het zaad des bijliggens wezen zal, dat zal met water gewassen worden en onrein zijn tot aan den avond; |
11 Maar het zal geschieden, dat hij zich tegen het naken van den avond met water zal baden; en als de zon ondergegaan is, zal hij tot binnen het leger komen. | | |
12 Gij zult ook een 11plaats hebben buiten het leger, en daarheen zult gij uitgaan naar buiten. | | 11 Hebr. hand, welk woord ook genomen wordt voor ruimte, zijde, plaats, omvang, enz. Zie Spr. 8:3. Jes. 57:8 met de aant.  Spr. 8:3 Aan de zijde der poorten, vóór aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid: Jes. 57:8 En achter de deur en posten zet gij uw gedenkteken; want van Mij wijkende ontdekt gij u en klimt op; gij maakt uw leger wijd en maakt u een verbond met enigen uit dezelve; gij hebt hun leger lief in elke plaats die gij ziet. |
13 En gij zult een schopje hebben 12nevens uw gereedschap; en het zal geschieden als gij buiten 13gezeten hebt, dan zult gij daarmede graven en u omkeren, en bedekken wat van u uitgegaan is. | | 12 Of: op uw wapenen. |
13 Dat is, het werk der natuur gedaan hebt. |
14 Want de HEERE uw God 14wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen en om uw vijanden 15voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat 16Hij 17niets schandelijks onder u zie en achterwaarts van u afkere. | | 14 Zie Lev. 26 op vers 12.  Lev. 26:12 (kt.) En Ik zal in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. |
15 Zie Deut. 1 op vers 8.  Deut. 1:8 (kt.) Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. |
16 Namelijk de HEERE. |
17 Hebr. geen naaktheid of schandelijkheid van enig ding, dat is, niets oneerlijks, onreins, dat de eerbaarheid niet toelaat bloot te laten liggen. |
Verschillende voorschriften |
15 Gij zult een knecht aan zijn heer niet overleveren, die van 18zijn heer tot u ontkomen zal zijn. | | 18 Die hem tiranniglijk behandelde. |
16 Hij zal bij u 19blijven in het midden van u, in de plaats die hij zal verkiezen, in een van uw 20poorten waar het goed voor hem is; gij zult hem niet verdrukken. | | 19 Nadat gij kennis van zaken genomen en bevonden zult hebben, dat hij van zijn heer om genoegzame redenen weggegaan is; tenware dan dat gij hem met zijn heer mocht verzoenen en alzo hem wederzenden. Sommigen verstaan dit alleen van de knechten der omliggende volken, die ze met onmenselijke wreedheid naar hun lust behandelden. |
20 Dat is, steden of woonplaatsen; waar het hem best passen of schikken zal. |
17 Er zal geen hoer zijn onder de dochteren Israëls; en er zal geen 21schandjongen zijn onder de zonen Israëls. | | 21 Dat is, die zich van manspersonen laat ontreinigen. Zie Gen. 19:5. Lev. 18:22. 1 Kon. 14:24; 22:47. 2 Kon. 23:7. Rom. 1:27.  Gen. 19:5 En zij riepen Lot toe en zeiden tot hem: Waar zijn die mannen, die dezen nacht tot u gekomen zijn? Breng hen uit tot ons, opdat wij hen bekennen. Lev. 18:22 Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging; dat is een gruwel. 1 Kon. 14:24 Er waren ook schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen der heidenen die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. 1 Kon. 22:47 Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren. 2 Kon. 23:7 Daartoe brak hij de huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen huisjes voor het beeld van het bos weefden. Rom. 1:27 En insgelijks ook de mannen nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende. |
18 Gij zult geen hoerenloon noch 22hondenprijs in het huis des HEEREN uws Gods brengen tot enige gelofte; want ook die beide zijn den HEERE uw God een gruwel. | | 22 Dat is, geld hetwelk met de gruwelijke zonde der onkuisheid in het voorgaande vers vermeld, verdiend is. Vgl. 2 Sam. 3 op vers 8. Openb. 22:15. Sommigen verstaan dit eigenlijk van den prijs waarmede een hond, als een onrein dier, verkocht is.  2 Sam. 3:8 (kt.) Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw? Openb. 22:15 Maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk die de leugen liefheeft en doet. |
19 Gij zult aan uw broeder niet c23woekeren met woeker van geld, met woeker van spijze, met woeker van enig ding waarmede men woekert. | | c Ex. 22:25. Lev. 25:36. Neh. 5:2, enz. Luk. 6:34, 35.  Ex. 22:25 Indien gij Mijn volk dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen. Lev. 25:36 Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. Neh. 5:2 Want er waren die zeiden: Onze zonen en onze dochters, wij zijn velen; daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven. Luk. 6:34 En indien gij leent dengenen van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaars, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen. Luk. 6:35 Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen. |
23 Zie Lev. 25 op vers 36.  Lev. 25:36 (kt.) Gij zult geen woeker noch overwinst van hem nemen, maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve. |
20 Aan den vreemde 24zult gij woekeren, maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE uw God zegene 25in alles waaraan gij uw hand slaat, in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven. | | 24 Dat is, zult gij mogen woekeren. Omdat zij niet als de arme Israëlieten door armoede, maar om hun koophandel en nering met de Joden handelden. |
25 Hebr. in allen uitslag of aanslag uwer hand. |
21 Wanneer gij den HEERE uw God deen gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE uw God zal ze 26zekerlijk van u eisen, en 27zonde zou in u zijn. | | d Num. 30:2.  Num. 30:2 Wanneer een man den HEERE een gelofte zal beloofd of een eed zal gezworen hebben, zijn ziel met een verbintenis verbindende, zijn woord zal hij niet ontheiligen; naar alles wat uit zijn mond gegaan is, zal hij doen. |
26 Hebr. eisende eisen. |
27 Dat is, het zou u tot zonde gerekend en gestraft worden. Alzo Deut. 15:9.  Deut. 15:9 Wacht u, dat in uw hart geen Belialswoord zij om te zeggen: Het zevende jaar, het jaar der vrijlating, naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder die arm is, en dat gij hem niet geeft; en hij over u roepe tot den HEERE en zonde in u zij. |
22 Maar als gij nalaat te beloven, zo zal het geen zonde in u zijn. | | |
23 28Wat uit uw lippen gaat, zult gij houden en doen; gelijk als gij den HEERE uw God een vrijwillig offer beloofd hebt, dat gij met uw mond gesproken hebt. | | 28 Hebr. Den uitgang uwer lippen. |
24 Wanneer gij gaan zult in uws naasten wijngaard, zo zult gij druiven 29eten 30naar uw lust tot uw verzadiging; maar in uw vat zult gij niets doen. | | 29 Dat is, mogen eten, alzo ook in het volgende vers. |
30 Hebr. naar uw ziel, dat is, naar uw lust, als boven dikwijls. |
25 Wanneer gij zult gaan in uws naasten estaande koren, zo zult gij de 31aren met uw hand afplukken; maar de sikkel zult gij aan uws naasten staande koren niet 32bewegen. | | e Matth. 12:1.  Matth. 12:1 IN dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. |
31 Zie een voorbeeld in Christus’ apostelen, Matth. 12:1.  Matth. 12:1 IN dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. |
32 Of: herwaarts en derwaarts gaan laten, slaan. |