Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Optocht van Kades-Barnea, vs. 1, enz. Hoe zij zich in het trekken moesten houden tegen de Edomieten, 4. Moabieten, 9. En Ammonieten, 19. Hiertussen wordt verhaald de langdurigheid van dit trekken en het omkomen der ongehoorzamen, 14. Eindelijk hoe de Israëlieten Sihon, den koning der Amorieten, hebben overwonnen en zijn land ingenomen, 24. |
Langdurig trekken |
1 DAARNA keerden wij ons en reisden naar de woestijn, 1den weg van de Schelfzee, gelijk de HEERE tot mij gesproken had; en wij togen om het gebergte 2Seïr, vele dagen. |
| 1 Dat is, weder terug naar de Rode Zee, die zij uit Egypte trekkende, gepasseerd waren. |
| 2 Sommige kaarten stellen nevens het gebergte Seïr of der Edomieten, waarin zij eigenlijk woonden, liggende langs de zuidergrenzen van Kanaän, nog een ander gebergte van de Rode Zee af, strekkende naar het eigenlijk gebergte van Edom en ook genoemd het gebergte Seïr en der Amorieten, omdat men langs hetzelve toog naar de Edomieten en Amorieten; bij hetwelk de Israëlieten weder terugtrekkende naar de Rode Zee, lang gereisd hebben, totdat God hun bevolen heeft wederom te keren naar het noorden, voorbij het land der Edomieten, en zo voorts naar het land der Moabieten. De lezer kan vergelijken vss. 3, 4, 8. |
| vers 3 Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar het noorden. vers 4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, der kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u vrezen, maar gij zult u zeer wachten. vers 8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons en doortogen den weg der woestijn van Moab. |
|
2 Toen sprak de HEERE tot mij, zeggende: |
3 3Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar 4het noorden. |
| 3 Hebr. Het is u veel of genoeg geweest om te trekken. |
| 4 Van de Schelfzee, die in het zuiden lag, weder terug naar het land Edom en Moab, om voorbij beide te passeren. |
|
4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, der 5kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u 6vrezen, maar gij zult u zeer wachten. |
| 5 De Amalekieten waren ook wel Edomieten, of van Ezau afkomstig, Gen. 36:12, maar van God door een bijzondere ordinantie uitgesloten. Zie Ex. 17:14. Deut. 25:17. |
| Gen. 36:12 En Timna was een bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezaus huisvrouw. Ex. 17:14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder den hemel. Deut. 25:17 Gedenk wat u Amalek gedaan heeft, op den weg, als gij uit Egypte uittoogt; |
| 6 Gedenkende aan het leed, dat hunlieder voorvader Ezau zijn broeder Jakob of Israël, uw voorvader, eertijds heeft aangedaan. Of: zij zullen vrezen voor uw macht en de hulp van God, Die bij u is. Zie Num. 22:3. |
| Num. 22:3 Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls. |
|
5 7Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet 8tot de betreding van een voetzool; want Ik heb aEzau het gebergte Seïr ter erfenis 9gegeven. |
| 7 Te weten ten strijde, dat gij u met hen in oorlog zoudt begeven; als vss. 9, 24. Dat nu naderhand het tegendeel geschied is, daartoe hebben de Edomieten, Ammonieten en Moabieten door hun vijandschap oorzaak gegeven. Zie 1 Sam. 14:47. 2 Sam. 8:14. 1 Kon. 11:15, 16. 2 Kon. 8:21. 2 Kron. 20:2, 10, 11. Ps. 83:7, 8, 9, enz. Vgl. 2 Sam. 8 op vers 2. |
| vers 9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. vers 24 Maakt u op, reist heen en gaat over de beek Arnon; zie, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land in uw hand gegeven; begin te erven, en meng u met hen in den strijd. 1 Sam. 14:47 Toen nam Saul het koninkrijk over Israël in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen Moab en tegen de kinderen Ammons en tegen Edom en tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen; en overal waar hij zich wendde, oefende hij straf. 2 Sam. 8:14 En hij legde bezettingen in Edom; in gans Edom legde hij bezettingen, en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal waar hij heen toog. 1 Kon. 11:15 Want het was geschied als David in Edom was, toen Joab, de krijgsoverste, optoog om de verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg. 1 Kon. 11:16 (Want Joab bleef aldaar zes maanden, met het ganse Israël, totdat hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.) 2 Kon. 8:21 Daarom toog Joram over naar Zaïr en al de wagens met hem; en hij maakte zich des nachts op en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagens; en het volk vlood in zijn hutten. 2 Kron. 20:2 Toen kwamen er die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Házezon-Tamar, hetwelk is Engédi. 2 Kron. 20:10 En nu, zie, de kinderen Ammons en Moab en die van het gebergte Seïr, door dewelke Gij Israël niet toeliet te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden hen niet; 2 Kron. 20:11 Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. Ps. 83:7 De tenten Edoms en der Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, Ps. 83:8 Gebal en Ammon en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus; Ps. 83:9 Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen van Lot tot een arm geweest. Sela. 2 Sam. 8:2 (kt.) Ook sloeg hij de Moabieten en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken. |
| 8 Dat is, zoveel de plant van een voet betreden kan. |
| a Gen. 36:8. |
| Gen. 36:8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr; Ezau is Edom. |
| 9 Zie Gen. 36:8. |
| Gen. 36:8 Derhalve woonde Ezau op het gebergte Seïr; Ezau is Edom. |
|
6 10Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij eet; en ook zult gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinkt. |
| 10 Die gij benevens het hemels Man zult mogen begeren. |
|
7 Want de HEERE uw God heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij 11kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE uw God 12met u geweest, geen ding heeft u ontbroken. |
| 11 Dat is, heeft zorg voor u gedragen in al dit reizen en trekken, dat u niets mocht ontbreken. Zie deze betekenis Ps. 1:6; 31:8. Nah. 1:7 en elders. |
| Ps. 1:6 Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. Ps. 31:8 Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend, Nah. 1:7 De HEERE is goed, Hij is ter sterkte in den dag der benauwdheid, en Hij kent hen die op Hem betrouwen. |
| 12 Zie Gen. 21 op vers 22. |
| Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. |
|
8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, van den weg des vlakken velds, van 13Elath en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons en doortogen den weg der woestijn van Moab. |
| 13 Elath en Ezeon-Geber worden beide van sommigen gesteld dicht bij de Schelfzee, gemeenlijk genoemd het Rode Meer. |
|
9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen 14Ar ter erfenis gegeven heb. |
| 14 De hoofdstad der Moabieten. Zie Num. 21:28. |
| Num. 21:28 Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon, een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en
de heren der hoogten van de Arnon. |
|
10 De 15Emieten woonden tevoren daarin, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de 16Enakieten. |
| 15 Zie Gen. 14 op vers 5, alzo genoemd (als men meent) omdat zij schrikkelijk en vreselijk waren. |
| Gen. 14:5 (kt.) Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, |
| 16 Zie Num. 13:22. Deut. 1:28. |
| Num. 13:22 En zij trokken op in het zuiden en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahíman, Sésai en Thalmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte. Deut. 1:28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. |
|
11 Dezen werden ook voor 17reuzen gehouden, als de Enakieten; en de Moabieten noemden hen Emieten. |
| 17 Hebr. refaïm. Zie Gen. 14 op vers 5. |
| Gen. 14:5 (kt.) Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, |
|
12 Ook woonden de 18Horieten tevoren in Seïr, maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israël gedaan heeft aan het 19land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft. |
| 18 Zie Gen. 14 op vers 6. Gen. 36:20. |
| Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. Gen. 36:20 Dit zijn de zonen van Seïr, den Horiet, inwoners van dat land: Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, |
| 19 Versta hier de landen van Sihon en Og, die bereids van de kinderen Israëls waren ingenomen, als Mozes dit zeide of schreef. |
|
13 Nu, maakt u op en trekt over de beek 20Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered. |
| 20 Zie Num. 21:12. |
| Num. 21:12 Vandaar reisden zij en legerden zich bij de beek Zered. |
|
14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaar; totdat het ganse geslacht der 21krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, 22gelijk de HEERE hun gezworen had. |
| 21 Die door Gods bevel geteld waren, zijnde twintig jaren oud en daarboven. Zie Num. 1:3. |
| Num. 1:3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron. |
| 22 Zie Num. 14:21, enz. Deut. 1:35. |
| Num. 14:21 Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden. Deut. 1:35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, |
|
15 Zo was ook de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren. |
16 En het geschiedde als al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden des heirlegers wegstervende, |
17 Dat de HEERE tot mij sprak, zeggende: |
18 Gij zult heden doortrekken aan 23Ar, de landpale van Moab. |
| 23 Zie vers 9. |
| vers 9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb. |
|
19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet en 24meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb. |
| 24 Zie op vers 5. |
| vers 5 (kt.) Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seïr ter erfenis gegeven. |
|
20 Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden tevoren daarin en de Ammonieten noemden hen 25Zamzummieten; |
| 25 Dat is, gruwelijke booswichten, straatschenders, rovers, voor welke elkeen schrok. |
|
21 Een groot en menigvuldig en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven en aan hunlieder plaats woonden; |
22 Gelijk 26Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting en hebben aan hunlieder plaats gewoond tot op dezen dag. |
| 26 Namelijk de HEERE. |
|
23 Ook hebben de 27Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de 28Avvieten, die in Hazerim tot 29Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond. |
| 27 Zie Gen. 10 op vers 14. |
| Gen. 10:14 (kt.) En Pathrusim, en Kasluchim, vanwaar de Filistijnen uitgekomen zijn, en Kaftorim. |
| 28 Die tevoren in der Filistijnen land gewoond hebben. Zie Joz. 13:3. 2 Kon. 17:24, 31. |
| Joz. 13:3 Van den Sichor, die vóór aan Egypte is, tot aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaänieten toegerekend wordt; vijf vorsten der Filistijnen, de Gazatiet en Asdodiet, de Askeloniet, de Gethiet en Ekroniet, en de Avvieten. 2 Kon. 17:24 De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Chuta en van Avva en van Hamath en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. 2 Kon. 17:31 En de Avvieten maakten Nibha en Tartak; en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarváïm, met vuur. |
| 29 Zie Gen. 10 op vers 19. |
| Gen. 10:19 (kt.) En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. |
|
24 Maakt u op, reist heen en gaat over de beek Arnon; zie, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land in uw hand gegeven; 30begin te erven, en meng u met hen in den strijd. |
| 30 Hebr. begin, erf. |
|
25 Te dezen dage zal Ik beginnen 31uw schrik en uw vrees te geven over het aangezicht der volken onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht. |
| 31 Dat is, waarmede zij voor u schrikken en vrezen zullen; alzo Deut. 11:25. |
| Deut. 11:25 Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de HEERE uw God zal uw schrik en uw vrees geven over al het land waarop gij treden zult, gelijk als Hij tot u gesproken heeft. |
Sihon wordt verslagen |
26 bToen zond ik boden uit de woestijn Kedémoth tot Sihon, den koning van Hesbon, met 32woorden van vrede, zeggende: |
| b Num. 21:21. Richt. 11:19. |
| Num. 21:21 Toen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: Richt. 11:19 Maar Israël zond boden tot Sihon, de koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijn plaats. |
| 32 Dat is, aanbieding van vrede, met weigering van dewelke zij een oorzaak van hun eigen ondergang zouden zijn. Zie Deut. 20:10. |
| Deut. 20:10 Wanneer gij nadert tot een stad om tegen haar te strijden, zo zult gij haar den vrede toeroepen. |
|
27 cLaat mij door uw land doortrekken; ik zal 33alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechter- noch ter linkerhand uitwijken. |
| c Num. 21:21, 22. |
| Num. 21:21 Toen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: Num. 21:22 Laat mij door uw land trekken; wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden, wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn. |
| 33 Of: gestadiglijk, strak voor mij heen, zonder mij van den weg af te begeven, als de volgende woorden uitwijzen. Hebr. in den weg, in den weg. |
|
28 Verkoop mij spijze voor geld, dat ik ete, en geef mij water voor geld, dat ik drinke; alleenlijk laat mij op mijn 34voeten doortrekken; |
| 34 Dat is, te voet, gelijk wij meest spreken. Zie dezelfde manier van spreken Num. 20:19. Richt. 4:15, 17. 2 Sam. 15:17, enz. |
| Num. 20:19 Toen zeiden de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen door den gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken. Richt. 4:15 En de HEERE versloeg Sísera, met al zijn wagens, en het ganse heirleger, door de scherpte des zwaards, voor Baraks aangezicht, dat Sísera van den wagen afklom en vluchtte op zijn voeten. Richt. 4:17 Maar Sísera vluchtte op zijn voeten naar de tent van Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen het huis van Heber, den Keniet. 2 Sam. 15:17 Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats. |
|
29 Gelijk de 35kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de 36Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land dat de HEERE onze God ons geven zal. |
| 35 Versta dit van het verkopen van brood en water, dat is, spijze en drank; want den doortocht hebben zij Israël afgeslagen, Num. 20:18. Richt. 11:17. |
| Num. 20:18 Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet. Richt. 11:17 En Israël zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades. |
| 36 Die Israël wel geen brood noch water hebben tegemoet gebracht (zie Deut. 23:4), maar evenwel hun hetzelve mogen verkocht hebben, immers hen niet van hun palen afgedreven hebben. |
| Deut. 23:4 Ter oorzake dat zij ulieden op den weg niet tegengekomen zijn met brood en met water, als gij uit Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bíleam, den zoon van Beor, van Pethor uit Mesopotámië, om u te vloeken. |
|
30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons 37door zijn land niet laten doortrekken; want de HEERE uw God 38verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage. |
| 37 Hebr. door hem, dat is, door zijn land. |
| 38 Zie Ex. 4 op vers 21. |
| Ex. 4:21 (kt.) En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt om weder in Egypte te keren, zie toe, dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan. |
|
31 En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land 39voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten. |
| 39 Zie Deut. 1 op vers 8. |
| Deut. 1:8 (kt.) Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. |
|
32 dEn Sihon toog uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde naar Jahaz. |
| d Num. 21:23. |
| Num. 21:23 Doch Sihon liet Israël niet toe door zijn landpale door te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk en hij ging uit, Israël tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te Jahza, en streed tegen Israël. |
|
33 En ede HEERE onze God gaf hem voor ons aangezicht, en wij sloegen hem en zijn zonen en al zijn volk. |
| e Deut. 29:7. |
| Deut. 29:7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Basan, ons tegemoet ten strijde, en wij sloegen hen. |
|
34 En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij 40verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
| 40 Dat is, wij verdelgden en roeiden hen uit ten enenmale. Alzo wordt dit woord ook genomen Deut. 3:6; 7:2, en elders. Deze verbanning moest geschieden aan allen die in vijandschap en afgoderij hardnekkig bleven. Vgl. Deuteronomium 20 en Joz. 6:17, 18, 21; 9:18, 19. 1 Kon. 20:42, enz. |
| Deut. 3:6 En wij verbanden dezelve, gelijk wij Sihon, den koning van Hesbon, gedaan hadden, verbannende alle steden, mannen, vrouwen en kinderkens. Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Deuteronomium 20 WANNEER gij zult uittrekken tot den strijd tegen uw vijanden en zult zien paarden en wagens, een volk meerder dan gij, zo zult gij voor hen niet vrezen; want de HEERE uw God is met u, Die u uit Egypteland heeft opgevoerd. Joz. 6:17 Doch deze stad zal den HEERE verbannen zijn, zij en al wat daarin is; alleenlijk zal de hoer Rachab levend blijven, zij en allen die met haar in het huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgezonden hadden, verborgen heeft. Joz. 6:18 Alleenlijk dat gijlieden u wacht van het verbannene, opdat gij u misschien niet verbant, mits nemende van het verbannene, en het leger Israëls niet stelt tot een ban, noch datzelve beroert. Joz. 6:21 En zij verbanden alles wat in de stad was, van den man tot de vrouw toe, van het kind tot den oude, en tot den os en het kleinvee en den ezel, door de scherpte des zwaards. Joz. 9:18 En de kinderen Israëls sloegen hen niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den HEERE, den God Israëls; daarom murmureerde de ganse vergadering tegen de oversten. Joz. 9:19 Toen zeiden al de oversten tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den HEERE, den God Israëls; daarom kunnen wij hen niet aantasten. 1 Kon. 20:42 En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij den man dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn en uw volk in de plaats van zijn volk. |
|
35 Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der steden die wij innamen. |
36 Van Aroër af, dat aan den 41oever der beek Arnon is, en de stad die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad die voor ons te 42hoog was; de HEERE onze God gaf dat alles voor ons aangezicht. |
| 41 Hebr. aan de lip. |
| 42 Of: geen stad die zich tegen ons kon beschermen. |
|
37 Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de 43ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets dat de HEERE onze God ons 44verboden had. |
| 43 Hebr. de ganse zijde van de beek Jabbok, en de steden, enz. |
| 44 Hebr. geboden, dat is, verboden. Zie van dit gebruik van het woord gebieden Lev. 4 op vers 2. Deut. 4 op vers 23. Hoewel men deze woorden hier ook aldus kon overzetten: waarvan de HEERE ons geboden had, te weten, dat wij die niet zouden genaken. |
| Lev. 4:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Als een ziel zal gezondigd hebben door afdwaling van enige geboden des HEEREN, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben; Deut. 4:23 (kt.) Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets dat de HEERE uw God u verboden heeft. |