Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hoe het volk Gods zich moest houden tegen een valsen profeet die hen zou zoeken te brengen tot afval van den waren God, vs. 1, enz. Alsook tegen anderen, zelfs de naaste en beste vrienden, radende tot afgoderij, 6. Insgelijks tegen een afgevallen stad, 12. |
Waarschuwing tegen valse profeten |
1 WANNEER een 1profeet of 2droomdromer in het midden van u zal opstaan, en u 3geven een teken of wonder, | | 1 Versta een valsen profeet, die valselijk roemt van Goddelijke gezichten en openbaringen. |
2 Zich valselijk beroemende op Goddelijke dromen. Vgl. Num. 12:6. Num. 12:6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden. Zo er een profeet onder u is, Ik, de HEERE, zal door een gezicht Mij aan hem bekendmaken, door een droom zal Ik met hem spreken. |
3 Dat is, uitspreken, voorzeggende dat het komen zal. Alzo wordt het woord geven ook genomen Deut. 11:29. 1 Kon. 13:5. Deut. 11:29 En het zal geschieden, als u de HEERE uw God zal hebben ingebracht in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven, dan zult gij den zegen uitspreken op den berg Gerizîm en den vloek op den berg Ebal. 1 Kon. 13:5 En het altaar werd vaneengescheurd en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken dat de man Gods gegeven had door het woord des HEEREN. |
2 4En dat teken of dat wonder komt, dat hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden, die gij niet gekend hebt, 5navolgen en hen dienen; | | 4 Anders: Ofschoon dat teken, enz. |
5 Hebr. achter andere goden wandelen. Alzo vers 4. vers 4 Den HEERE uw God zult gij navolgen en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden en Zijn stem gehoorzaam zijn, en Hem dienen en Hem aanhangen. |
3 Gij zult naar de woorden van dien profeet of naar dien droomdromer niet horen; want de HEERE uw God 6verzoekt ulieden, om te weten of gij den HEERE uw God liefhebt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. | | 6 Zie Deut. 8 op vers 2. Deut. 8:2 (kt.) En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden of niet. |
4 Den HEERE uw God zult gij navolgen en Hem vrezen, en Zijn geboden zult gij houden en Zijn stem gehoorzaam zijn, aen Hem dienen en Hem aanhangen. | | a Deut. 10:20. Deut. 10:20 Den HEERE uw God zult gij vrezen, Hem zult gij dienen, en Hem zult gij aanhangen en bij Zijn Naam zweren. |
5 En diezelve profeet of droomdromer zal bgedood worden; want hij heeft tot een afval 7gesproken tegen den HEERE uw God, Die ulieden uit Egypteland heeft uitgevoerd en u uit het diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg dien u de HEERE uw God geboden heeft om daarin te wandelen. Zo zult gij 8het boze uit het midden van u wegdoen. | | b Deut. 18:20. Jer. 14:15. Deut. 18:20 Maar de profeet die hoogmoediglijk zal handelen, sprekende een woord in Mijn Naam, hetwelk Ik hem niet geboden heb te spreken, of die spreken zal in den naam van andere goden, dezelve profeet zal sterven. Jer. 14:15 Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden. |
7 Dat is, geleerd, geraden, gedreven. |
8 Anders: den boze. Vgl. Deut. 22:21, 22, 23, 24. 1 Kor. 5:13. Deut. 22:21 Zo zullen zij deze jongedochter uitbrengen tot de deur van haars vaders huis en de lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat zij sterve, omdat zij een dwaasheid in Israël gedaan heeft, hoererende in haars vaders huis; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. Deut. 22:22 Wanneer een man gevonden zal worden, liggende bij eens mans getrouwde vrouw, zo zullen zij ook beiden sterven, de man die bij de vrouw gelegen heeft en de vrouw; zo zult gij het boze uit Israël wegdoen. Deut. 22:23 Wanneer er een jongedochter zal zijn, die een maagd is, ondertrouwd aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden en bij haar gelegen hebben; Deut. 22:24 Zo zult gij hen beiden uitbrengen tot de poort derzelver stad en zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven, de jongedochter ter oorzake dat zij niet geroepen heeft in de stad en den man ter oorzake dat hij zijns naasten vrouw vernederd heeft; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. 1 Kor. 5:13 Maar die buiten zijn oordeelt God. En doet gij dezen boze uit ulieden weg. |
6 Wanneer uw cbroeder, 9de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw 10van uw schoot of uw vriend die 11als uw ziel is, u zal 12aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen, | | c Deut. 17:2. Deut. 17:2 Wanneer in het midden van u, in een uwer poorten die de HEERE uw God u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal wat kwaad is in de ogen des HEEREN uws Gods, overtredende Zijn verbond; |
9 Die u door het recht der natuur en den band des bloeds nader is dan andere Israëlieten, die ook om de gemeenschappelijke afkomst van Jakob uw broederen genoemd worden. |
10 Dat is, die in uw schoot slaapt. Zie Micha 7:5. Alzo wordt daartegenover de wettige man genoemd de man van haar (de vrouw) schoot, Deut. 28:56. Anders: de vrouw van uw schoot, dat is, die u zeer lief is. Micha 7:5 Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamsten vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar die in uw schoot ligt. Deut. 28:56 Aangaande de tedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teder hield: haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots en tegen haar zoon en tegen haar dochter; |
11 Dat is, die gij zo liefhebt als uw eigen persoon. |
12 Of: aanzoeken. |
7 Van de goden der volken die rondom u zijn, nabij u of ver van u, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde, | | |
8 Zo zult gij hem niet ter wille zijn en naar hem niet horen; ook zal uw oog hem niet verschonen, en gij zult u niet ontfermen, noch hem verbergen; | | |
9 Maar gij zult hem 13zekerlijk doodslaan; duw hand zal 14eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks. | | 13 Hebr. gij zult hem doodslaande doodslaan, dat is, gij zult niet nalaten hem te doden. |
d Deut. 17:7. Deut. 17:7 De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. |
14 Hebr. in het begin. Als zijnde de aanbrenger en getuige geweest bij het gericht; volgens de wet Deut. 17:7. Vgl. Hand. 7:58. Deut. 17:7 De hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn om hem te doden, en daarna de hand des gansen volks; zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. Hand. 7:58 En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem. En de getuigen legden hun klederen af aan de voeten van een jongeling, genaamd Saulus. |
10 En gij zult hem met stenen stenigen, dat hij sterve; want hij heeft u gezocht af te drijven van den HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgevoerd heeft. | | |
11 Opdat egans Israël het hore en vreze, en niet voortvare te doen naar dit boze 15stuk in het midden van u. | | e Deut. 17:13. Deut. 17:13 Dat het al het volk hore en vreze, en niet meer trotselijk handele. |
15 Hebr. zaak, ding, woord; alzo Deut. 17:5. Deut. 17:5 Zo zult gij dien man of die vrouw die ditzelve boze stuk gedaan hebben, tot uw poorten uitbrengen, dien man, zeg ik, of die vrouw; en gij zult hen met stenen stenigen, dat zij sterven. |
12 Wanneer gij van een uwer steden, die de HEERE uw God u geeft om aldaar te wonen, zult horen zeggen: | | |
13 Er zijn mannen, 16Belialskinderen, uit het midden van u uitgegaan en hebben de inwoners hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, | | 16 Of: Belialszonen. Het Hebreeuwse woord belijaäl betekent zoveel in onze spraak als een deugniet, of iemand zonder juk, dat is, een onbandig mens, die zich onder geen tucht of wet wil buigen. Zie Richt. 19:22. 1 Sam. 1:16; 2:12; 10:27; 25:17. 2 Sam. 16:7; 20:1; 22:5. 1 Kon. 21:10. 2 Kron. 13:7. Ps. 41:9. Spr. 19:28. Nah. 1:11, 15. Deze naam wordt ook aan den duivel gegeven, 2 Kor. 6:15. Vgl. ook Deut. 25 op vers 2. 2 Sam. 3 op vers 34. Richt. 19:22 Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zo omringden de mannen van die stad (mannen die Belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. 1 Sam. 1:16 Acht toch uw dienstmaagd niet voor een dochter Belials; want ik heb tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijn gedachten en van mijn verdriet. 1 Sam. 2:12 Doch de zonen van Eli waren kinderen Belials; zij kenden den HEERE niet. 1 Sam. 10:27 Doch de kinderen Belials zeiden: Wat zou ons deze verlossen? En zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof. 1 Sam. 25:17 Weet dan nu en zie wat gij doen zult, want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten en over zijn ganse huis; en hij is een zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken. 2 Sam. 16:7 Aldus nu zeide Simeï in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij Belialsman. 2 Sam. 20:1 TOEN was daar bijgeval een Belialsman, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin en zeide: Wij hebben geen deel aan David en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï; een iegelijk naar zijn tenten, o Israël. 2 Sam. 22:5 Want baren des doods hadden mij omvangen, beken Belials verschrikten mij. 1 Kon. 21:10 En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit en stenigt hem, dat hij sterve. 2 Kron. 13:7 Daartoe hebben zich ijdele mannen, kinderen Belials, tot hem vergaderd en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehábeam, den zoon van Sálomo, als Rehábeam jong was en teder van hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken. Ps. 41:9 Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij die nederligt, zal niet weder opstaan. Spr. 19:28 Een Belialsgetuige bespot het recht, en de mond der goddelozen slokt de ongerechtigheid in. Nah. 1:11 Van u is een uitgegaan die kwaad denkt tegen den HEERE, een Belialsraadsman. Nah. 1:15 Zie op de bergen de voeten desgenen die het goede boodschapt, die vrede doet horen. Vier uw vierdagen, o Juda, betaal uw geloften; want de Belials man zal voortaan niet meer door u doorgaan, hij is gans uitgeroeid. 2 Kor. 6:15 En wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige? Deut. 25:2 (kt.) En het zal geschieden, indien de onrechtvaardige slagen verdiend heeft, dat de rechter hem zal doen nedervallen en hem doen slaan in zijn tegenwoordigheid, naar dat het voor zijn onrechtvaardigheid genoeg zal zijn in getal. 2 Sam. 3:34 (kt.) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem. |
14 Zo zult gij onderzoeken en naspeuren en wel navragen; en zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in het midden van u gedaan; | | |
15 Zo zult gij de inwoners derzelver stad 17ganselijk slaan 18met de scherpte des zwaards, 19verbannende haar en alles wat daarin is, ook haar beesten, met de scherpte des zwaards. | | 17 Hebr. slaande slaan. |
18 Hebr. aan den mond des zwaards; en zo in het volgende. |
19 Zie Deut. 2 op vers 34. Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
16 En al haar roof zult gij verzamelen in het midden van haar straat, en den HEERE uw God die stad en al haar roof gans met vuur verbranden; en zij zal een 20hoop zijn eeuwiglijk, zij zal niet weder gebouwd worden. | | 20 Hebr. een hoop der eeuwigheid; dat is, zij zal eeuwiglijk overhoop, als een steenhoop, liggen. |
17 21Ook zal er niets van 22het verbannene aan uw hand kleven, opdat de HEERE Zich wende van de hitte Zijns toorns en u geve barmhartigheid en Zich uwer erbarme en u vermenigvuldige, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft; | | 21 Vgl. Deut. 7:25, 26. Deut. 7:25 De gesneden beelden van hun goden zult gij met vuur verbranden; het zilver en goud dat daaraan is, zult gij niet begeren, noch voor u nemen, opdat gij daardoor niet verstrikt wordt; want dat is den HEERE uw God een gruwel. Deut. 7:26 Gij zult dan den gruwel in uw huis niet brengen, dat gij een ban zoudt worden, gelijk datzelve is; gij zult het ganselijk verfoeien en ten enenmale een gruwel daarvan hebben, want het is een ban. |
22 Hebr. van den ban. |
18 Wanneer gij de stem des HEEREN uws Gods zult gehoorzaam zijn, om te houden al Zijn geboden die ik u heden gebied, om te doen 23wat recht is in de ogen des HEEREN uws Gods. | | 23 Dat is, hetgeen de Heere kent of oordeelt voor recht en goed en dienvolgens Hem wel behaagt. |