Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het ene heiligdom |
1 DIT zijn de inzettingen en de rechten, die gijlieden zult waarnemen om te doen in het land hetwelk u de HEERE, uwer vaderen God, gegeven heeft om het te erven, al de dagen die gijlieden op den aardbodem leeft. |
2 aGij zult ganselijk vernielen al de plaatsen alwaar de volken die gij zult erven, hun goden gediend hebben, op de hoge bergen en op de heuvelen en onder allen groenen boom. a Ex. 34:12, 13. Deut. 7:5.  |
a Ex. 34:12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoner des lands waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u. Ex. 34:13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen Deut. 7:5 Maar alzo zult gij hun doen: hun altaren zult gij afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. |
3 En gij zult hun baltaren afwerpen en hun opgerichte beelden verbreken en hun bossen met vuur verbranden en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen, en gij zult hun naam tenietdoen uit diezelve plaats. b Richt. 2:2.  |
b Richt. 2:2 En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands, hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan? |
4 Gij zult den HEERE uw God alzo niet doen; |
5 cMaar naar de plaats die de HEERE uw God uit al uw stammen verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen en daarheen zult gij komen; c 2 Kron. 7:12.  |
c 2 Kron. 7:12 En de HEERE verscheen Sálomo des nachts; en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis. |
6 En daarheen zult gijlieden brengen uw brandoffers en uw slachtoffers en uw tienden en het hefoffer uwer hand, en uw geloften en uw vrijwillige offers en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen. |
7 En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des HEEREN uws Gods eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de HEERE uw God gezegend heeft. |
8 Gij zult niet doen naar alles wat wij hier heden doen, eenieder al wat in zijn ogen recht is. |
9 Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de HEERE uw God u geven zal. |
10 Maar gij zult over de Jordaan gaan en wonen in het land dat u de HEERE uw God zal doen erven; en Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom en gij zult zeker wonen. |
11 Dan zal er een plaats zijn, ddie de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles wat ik u gebied: uw brandoffers en uw slachtoffers, uw tienden en het hefoffer uwer hand en alle keur uwer geloften die gij den HEERE beloven zult. d 1 Kon. 8:29.  |
d 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. |
12 En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, gijlieden, en uw zonen en uw dochters, en uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet die in uw poorten is, want hij eheeft geen deel noch erve met ulieden. e Num. 18:20. Deut. 10:9; 18:1.  |
e Num. 18:20 Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw Deel en uw Erfenis in het midden van de kinderen Israëls. Deut. 10:9 Daarom heeft Levi geen deel noch erve met zijn broederen; de HEERE, Die is zijn Erfdeel, gelijk als de HEERE uw God tot hem gesproken heeft. Deut. 18:1 DE Levitische priesters, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en Zijn erfdeel zullen zij eten. |
13 Wacht u, dat gij uw brandoffers niet offert in alle plaats die gij zien zult. |
14 Maar in de plaats die de HEERE in een uwer stammen zal verkiezen, daar zult gij uw brandoffers offeren, en daar zult gij doen al wat ik u gebied. |
Het eten van vlees |
15 Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN uws Gods dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree en als van een hert. |
16 fAlleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. f Gen. 9:4. Lev. 7:26; 17:10. Deut. 15:23.  |
f Gen. 9:4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. Lev. 7:26 Ook zult gij in al uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte of van het vee. Lev. 17:10 En eenieder uit het huis Israëls en uit de vreemdelingen die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren, die enig bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel die dat bloed zal gegeten hebben, zal Ik Mijn aangezicht zetten en zal die uit het midden haars volks uitroeien. Deut. 15:23 Zijn bloed alleen zult gij niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. |
17 Gij zult in uw poorten niet mogen eten de tiende van uw koren en van uw most en van uw olie, noch de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen, noch enige uwer geloften die gij zult hebben beloofd, noch uw vrijwillige offers, noch het hefoffer uwer hand. |
18 Maar gij zult dat eten voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, in de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal, gij, en uw zoon en uw dochter, en uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods over alles waaraan gij uw handen geslagen hebt. |
19 Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, al uw dagen in uw land. |
20 Wanneer de HEERE uw God uw landpale zal verwijd hebben, ggelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten, dewijl uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten naar allen lust uwer ziel. g Gen. 28:13. Ex. 23:31. Deut. 11:24; 19:8.  |
g Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Ex. 23:31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. Deut. 11:24 Alle plaats waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uw landpale zijn. Deut. 19:8 En indien de HEERE uw God uw landpale zal verwijden, gelijk als Hij uw vaderen gezworen heeft, en u al dat land geven zal hetwelk Hij uw vaderen te geven gesproken heeft; |
21 Zo de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te zetten, ver van u zal zijn, zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen die de HEERE u gegeven heeft, gelijk als ik u geboden heb; en gij zult eten in uw poorten naar allen lust uwer ziel. |
22 Doch gelijk als een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het tezamen eten. |
23 Alleen houd vast, dat gij het bloed niet eet, want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten; |
24 Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water. |
25 Gij zult dat niet eten; opdat het u en uw kinderen na u welga, als gij zult gedaan hebben wat recht is in de ogen des HEEREN. |
26 Doch uw heilige dingen die gij hebben zult, en uw geloften, zult gij opnemen, en komen tot de plaats die de HEERE verkiezen zal; |
27 En gij zult uw brandoffers, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar des HEEREN uws Gods; en het bloed uwer slachtoffers zal op het altaar des HEEREN uws Gods worden uitgegoten, maar het vlees zult gij eten. |
28 Neem waar en hoor al deze woorden die ik u gebied, opdat het u en uw kinderen na u welga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en recht is in de ogen des HEEREN uws Gods. |
29 Wanneer de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken naar dewelke gij heen gaat om die erfelijk te bezitten, en gij die erfelijk zult bezitten en in hun land wonen, |
30 Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn, en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen. |
31 Gij zult alzo niet doen den HEERE uw God; want al wat den HEERE een gruwel is, wat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochters met vuur verbrand voor hun goden. |
32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; hgij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. h Deut. 4:2. Spr. 30:6. Openb. 22:18.  |
h Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. Spr. 30:6 Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt. Openb. 22:18 Want Ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; |