Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Waar en wanneer Mozes de wet Gods herhaald heeft, vs. 1, enz. Kort verhaal van hetgeen zich met Israël toegedragen heeft, van den tijd af dat zij van Horeb zijn vertrokken, totdat zij gekomen zijn te Kades-Barnea, als: Gods bevel van te vertrekken, met belofte, 6. Instelling van rechters en ambtlieden, 9. Reis door de woestijn en komst te Kades-Barnea, 19. Uitzending, wederkomst en rapport der verspieders, 22. Wederspannigheid en murmurering van het volk, 26. Gods toorn en vonnis tegen de ongehoorzamen, 34. Die tegen Gods bevel optrekkende, van de Amorieten geslagen, en klagende van God niet verhoord worden, 41. |
Gods weldaden en Israëls wederspannigheid |
1 DIT 1zijn de woorden die Mozes tot gans Israël gesproken heeft 2aan deze zijde der Jordaan, in de woestijn, op het 3vlakke veld tegenover 4Suf, tussen 5Paran en tussen Tofel en Laban en Hazerôth en Di-Zahab. |
| 1 Anders: Dat zijn of waren de woorden, enz. Menende dat deze twee eerste verzen een besluit zijn van de woorden en geschiedenissen die in het voorgaande verhaald zijn. |
| 2 Mozes heeft dit gesproken en geschreven aan de oostzijde van de Jordaan, want hij is daarover niet gekomen, maar in het land der Moabieten gestorven, Deut. 34:5.  |
| Deut. 34:5 Alzo stierf Mozes, de knecht des HEEREN, aldaar, in het land van Moab, naar des HEEREN mond. |
| 3 Versta de velden of het effen platteland der Moabieten. Zie vers 5 en Deut. 34:8. Insgelijks Num. 22:1.  |
| vers 5 Aan deze zijde van de Jordaan, in het land van Moab, hief Mozes aan deze wet uit te leggen, zeggende: Deut. 34:8 En de kinderen Israëls beweenden Mozes in de vlakke velden van Moab, dertig dagen; en de dagen des wenens, van den rouw over Mozes, werden voleind. Num. 22:1 DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. |
| 4 Sommigen verstaan hier door Suf de Rode Zee, waarin Farao met zijn leger verdronken is, liggende aan Egypte, waarheen Israël weder terug had moeten keren. Anderen de Dode Zee, liggende aan het zuideinde van der Moabieten land westwaarts. Of de landstreek aan een van deze beide zeeën gelegen. Vgl. Num. 21:14. Suf betekent bieze of schelf, wier, zeegras.  |
| Num. 21:14 (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon), |
| 5 Van Paran zie Gen. 14 op vers 6. Num. 10:12; 12:16. Van Hazeroth Num. 12:16; 33:17, 18. Sommigen menen dat hier de uiterste palen van der Moabieten land beschreven worden, naar het zuiden, noorden en oosten. Tofel, Laban en Di-Zahab worden elders in de Schrift niet vermeld, zodat daarvan verscheiden gevoelen is.  |
| Gen. 14:6 (kt.) En de Horieten op hun gebergte Seïr, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn is. Num. 10:12 En de kinderen Israëls togen op naar hun tochten uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran. Num. 12:16 Maar daarna verreisde het volk van Hazerôth; en zij legerden zich in de woestijn Paran. Num. 12:16 Maar daarna verreisde het volk van Hazerôth; en zij legerden zich in de woestijn Paran. Num. 33:17 En zij verreisden van Kibroth-Táäva, en legerden zich in Hazerôth. Num. 33:18 En zij verreisden van Hazerôth, en legerden zich in Rithma. |
|
2 Elf dagreizen zijn het van 6Horeb, 7door den weg van het gebergte 8Seïr, tot aan 9Kades-Barnéa. |
| 6 Van den berg Horeb zie Ex. 3:1; 33:6, enz. Sommigen houden Horeb en Sinaï voor twee bergen dicht aan elkander gelegen, als ook enige kaarten hebben. Zie diergelijks Deut. 34 op vers 1.  |
| Ex. 3:1 EN Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jethro, den priester in Midian; en hij leidde de kudde achter de woestijn en hij kwam aan den berg Gods, tot Horeb. Ex. 33:6 De kinderen Israëls dan beroofden zichzelven van hun versierselen, ver van den berg Horeb. Deut. 34:1 (kt.) TOEN ging Mozes op uit de vlakke velden van Moab, naar den berg Nebo, op de hoogte van Pisga, welke recht tegenover Jericho is; en de HEERE wees hem dat ganse land, Gilead tot Dan toe, |
| 7 Dat is, als men van Horeb naar Kades-Barnea rechttoe reist, den weg van het gebergte van Seïr of Edom, anders ook (zo het schijnt) genoemd het gebergte der Amorieten, vers 7. Met deze woorden geeft Mozes te verstaan dat de Israëlieten over een korten weg lang hebben moeten reizen. Van Egypte tot aan Kades-Barnea hebben zij omtrent twee jaren doorgebracht. Zie op vers 6. Vandaar tot de velden van Moab acht en dertig jaar, Deut. 2:14; omdat God, vertoornd zijnde, hen weder terug deed keren, totdat de wederspannigen in de woestijn waren omgekomen. Zie Num. 14:33, 34, enz.  |
| vers 7 Keert u en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte en in de laagte, en in het zuiden en aan de haven der zee: het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier Frath. vers 6 (kt.) De HEERE onze God sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven. Deut. 2:14 De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaar; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had. Num. 14:33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaar, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. Num. 14:34 Naar het getal der dagen in dewelke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar, en zult gewaarworden Mijn afbreking. |
| 8 Dat is, die naar het gebergte van Seïr of der Edomieten gaat, hoewel het gebergte, van Horeb strekkende naar Edom, ook alzo mag zijn genoemd. |
| 9 Zie Gen. 16 op vers 14.  |
| Gen. 16:14 (kt.) Daarom noemde men dien put den put Lachai-Róï; zie, hij is tussen Kades en tussen Bered. |
|
3 En het is geschied in het 10veertigste jaar, in de 11elfde maand, op den eerste der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls naar alles wat hem de HEERE 12aan hen bevolen had; |
| 10 Na den uittocht uit Egypte, niet lang voor Mozes’ dood, Num. 33:38.  |
| Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. |
| 11 Namelijk Sebat, Zach. 1:7; passende voor een deel op januari, voor een deel op februari; wanneer het begin des jaars genomen wordt van de eerste maand van het kerkelijk jaar, genoemd Abib of Nisan. Zie Ex. 12:2; 13:4. Neh. 2:1. Esth. 3:7.  |
| Zach. 1:7 Op den vier en twintigsten dag, in de elfde maand (die is de maand Schebat), in het tweede jaar van Daríus, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharía, den zoon van Beréchja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende: Ex. 12:2 Deze zelve maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn. Ex. 13:4 Heden gaat gijlieden uit, in de maand Abib. Neh. 2:1 TOEN geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht. Esth. 3:7 In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men het pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar. |
| 12 Dat is, om hunlieden aan te zeggen. |
|
4 aNadat hij geslagen had Sihon, den koning der 13Amorieten, die te Hesbon woonde, en Og, den koning van Basan, dewelke woonde te 14Astharôth, te Edréï. |
| a Num. 21:24, 33.  |
| Num. 21:24 Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons (want de landpale der kinderen Ammons was vast). Num. 21:33 Toen wendden zij zich en trokken op den weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot den strijd, in Edréï. |
| 13 Hebr. des Amoriets, gelijk elders dikwijls. Zie van dit volk Gen. 10 op vers 16. Van deze twee geschiedenissen, alsook van Basan en Astharoth en Edreï zie Num. 21:21-35. Joz. 13:31.  |
| Gen. 10:16 (kt.) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, Num. 21:21 Toen zond Israël boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: Joz. 13:31 En het halve Gilead en Astharôth en Edréï, steden des koninkrijks van Og in Basan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk
de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen. |
| 14 Astharoth en Edreï waren twee koninklijke steden in Basan, naderhand aan de Rubenieten gegeven, gelegen aan de oostzijde van de Jordaan, aan het gebergte; Astharoth in het noorden bij Syrië, Edreï in het zuideinde van Basan. Zie Gen. 14:5 (alwaar Asteroth-Karnaïm genoemd wordt) en Joz. 13:31. De afgoden der Filistijnen en Sidoniërs waren ook Astharoth genoemd. Zie Richt. 2 op vers 13.  |
| Gen. 14:5 Zo kwam Kedor-Laómer in het veertiende jaar, en de koningen die met hem waren, en sloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnáïm en de Zuzieten in Ham en de Emieten in Schave-Kirjatháïm, Joz. 13:31 En het halve Gilead en Astharôth en Edréï, steden des koninkrijks van Og in Basan, waren van de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk
de helft der kinderen van Machir, naar hun huisgezinnen. Richt. 2:13 (kt.) Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth. |
|
5 Aan deze zijde van de Jordaan, in het land van 15Moab, 16hief Mozes aan 17deze wet uit te leggen, zeggende: |
| 15 Dat is, van de Moabieten, als dikwijls. |
| 16 Of: heeft Mozes gewild, het heeft hem goedgedacht. |
| 17 Dat is, de wetten die hij in de drie voorgaande boeken had voorgesteld, heeft hij herhaald, breder verklaard en het volk ingescherpt. Deze uitlegging begint eigenlijk Deuteronomium 4, nadat Mozes enige geschiedenissen verhaald had om de Israëlieten tot aandacht en gehoorzaamheid te bewegen.  |
| Deuteronomium 4 NU dan, Israël, hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik ulieden leer te doen; opdat gij leeft en henen inkomt en erft het land dat u de HEERE, uwer vaderen God, geeft. |
|
6 De HEERE onze God sprak tot ons aan Horeb, zeggende: 18Gij zijt 19lang genoeg bij dezen berg gebleven. |
| 18 Hebr. Het is ulieden veel te blijven of wonen, enz. |
| 19 Te weten omtrent een jaar; want zij zijn in het begin van de derde maand na den uittocht uit Egypte bij Sinaï en Horeb gekomen, Ex. 19:1, 2; en zijn vandaar getogen in het volgende jaar, op den twintigsten dag van de tweede maand, Num. 10:11.  |
| Ex. 19:1 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. Ex. 19:2 Want zij togen uit Rafidîm en kwamen in de woestijn Sinaï en zij legerden zich in de woestijn; Israël nu legerde zich aldaar tegenover dien berg. Num. 10:11 En het geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op den twintigste van de maand, dat de wolk verheven werd van boven den tabernakel der getuigenis. |
|
7 Keert u en vertrekt, en gaat in 20het gebergte 21der Amorieten en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte en in de laagte, en 22in het zuiden en aan de haven der zee: het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier 23Frath. |
| 20 Beginnende bij de bergen Horeb en Sinaï, en voorts strekkende noordwaarts tot aan Kades-Barnea, bij de frontieren van Seïr en Kanaän, naar uitwijzen der kaarten. |
| 21 Hebr. des Amoriets, en tot al zijn geburen, dat is, naastgelegen plaatsen. |
| 22 Dit ziet op de palen van het beloofde land, tegen het zuiden, westen, noorden en oosten. Vgl. Numeri 34 en aldaar op vers 2. Maar niettegenstaande dit bevel, zo zouden de wederspannigen evenwel in dit land niet komen, vers 35. Het gebergte Libanon wordt dikwijls in de Schrift vermeld, gelegen aan de noordergrenzen van Kanaän.  |
| Numeri 34 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: vers 2 (kt.) Elf dagreizen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seïr, tot aan Kades-Barnéa. vers 35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, |
| 23 Dat is, Eufraat. Zie daarvan Gen. 2 op vers 14. Gen. 15 op vers 18.  |
| Gen. 2:14 (kt.) En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
|
8 Zie, Ik heb dat land gegeven 24voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, bAbraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. |
| 24 Dat is, Ik heb het voor u opengesteld, dat gij het inneemt, enz. Alzo wordt van de inwoners van dit land gezegd, dat hen God voor Israëls aangezicht gegeven heeft, dat is, (als de Schrift ook spreekt) in hun hand, om die te slaan. Zie Deut. 2:31, 33, en elders dikwijls.  |
| Deut. 2:31 En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht te geven; begin dan te erven, om zijn land erfelijk te bezitten. Deut. 2:33 En de HEERE onze God gaf hem voor ons aangezicht, en wij sloegen hem en zijn zonen en al zijn volk. |
| b Gen. 15:18; 17:7, 8.  |
| Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Gen. 17:8 En Ik zal u en uw zaad na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. |
|
9 En ik 25sprak terzelfder tijd tot u, zeggende: cIk alleen zal 26u niet kunnen dragen. |
| 25 Naar den raad van Jethro, Ex. 18:19.  |
| Ex. 18:19 Hoor nu mijn stem, ik zal u raden en God zal met u zijn; wees gij voor het volk bij God en breng gij de zaken voor God; |
| c Ex. 18:18.  |
| Ex. 18:18 Gij zult geheel vervallen, zo gij als dit volk, hetwelk bij u is; want deze zaak is te zwaar voor u, gij alleen kunt ze niet doen. |
| 26 Dat is, de last uwer zaken, die onder u voorvallen, zou mij alleen te zwaar zijn. |
|
10 De HEERE uw God heeft u vermenigvuldigd, en zie, gij zijt heden 27als de sterren des hemels in menigte. |
| 27 Naar de belofte Gen. 15:5.  |
| Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. |
|
11 De HEERE, uwer vaderen God, doe tot u, zoals gij nu zijt, duizendmaal meer; en Hij zegene u, gelijk als Hij tot u gesproken heeft. |
12 Hoe zou ik alleen 28uw moeite en uw last en uw 29twistzaken dragen? |
| 28 Dat is, de moeite die gij mij aandoet; en zo in het volgende. |
| 29 Hebr. twist of twistzaak, dat is, uw processen die gij tegen elkander opneemt en voor mij brengt, om mijn uitspraak daarover te ontvangen. |
|
13 30Neemt u wijze mannen en verstandige en 31ervarene van uw stammen, dat ik hen tot uw 32hoofden stelle. |
| 30 Hebr. Geeft. |
| 31 Anders: bekende. |
| 32 Dat is, oversten, rechters. |
|
14 Toen antwoorddet gij mij, en zeidet: Dit 33woord is goed, dat gij gesproken hebt, om te doen. |
| 33 Of: Deze zaak, die, enz. |
|
15 Zo nam ik de hoofden uwer stammen, wijze en ervaren mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten van duizenden en oversten van honderden en oversten van vijftigen en oversten van tienen en ambtlieden voor uw stammen. |
16 En ik gebood uw rechters terzelfder tijd, zeggende: 34Hoort de verschillen tussen uw broederen den richt recht tussen den man en tussen zijn broeder, en tussen 35deszelfs vreemdeling. |
| 34 Of: Horende de verschillen tussen uw broederen, zo, enz. |
| d Joh. 7:24.  |
| Joh. 7:24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. |
| 35 Dat is, die bij of onder hen is, of verkeert. |
|
17 eGij zult het 36aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult den 37kleine zowel als den 38grote horen; gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht, want het gericht, 39dat is Godes; doch de zaak 40die voor u te 41zwaar zal zijn, zult gij tot mij doen komen en ik zal ze horen. |
| e Lev. 19:15. 1 Sam. 16:7. Spr. 24:23. Jak. 2:1.  |
| Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. Jak. 2:1 MIJNE broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, met aannemingen des persoons. |
| 36 Dat is, gij zult het gericht niet buigen naar enig uiterlijk aanzien, conditie of kwaliteit dergenen die voor het gericht verschijnen. Zie zulke manier van spreken Lev. 19:15. Deut. 10:17. 2 Kron. 19:6, 7. Job 13:8. Jak. 2:1, 9.  |
| Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. Deut. 10:17 Want de HEERE uw God, Die is een God der goden en Heere der heren; die grote, die machtige en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt, noch geschenk ontvangt; 2 Kron. 19:6 En hij zeide tot de rechters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht. 2 Kron. 19:7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar en doet het; want bij den HEERE onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken. Job 13:8 Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten? Jak. 2:1 MIJNE broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, met aannemingen des persoons. Jak. 2:9 Maar indien gij den persoon aanneemt, zo doet gij zonde en wordt van de wet bestraft als overtreders. |
| 37 Dat is, geringe, arme, verachte. Hebr. gelijk den kleine, gelijk den grote, of: alzo den kleine, alzo den grote, dat is, den minste zowel als den meeste. |
| 38 Dat is, rijke, vermogende, aanzienlijke. |
| 39 Dat is, het is van God ingesteld, en wordt in Zijn Naam en van Zijnentwege, naar de wetten die Hij ons voorgeschreven heeft, bediend. |
| 40 Dat is, zwaarder dan dat gij ze zoudt kunnen afdoen. |
| 41 Of: hard. |
|
18 Alzo gebood ik u te dien tijde alle zaken die gij zoudt doen. |
19 Toen vertogen wij van Horeb en doorwandelden die ganse grote en vreselijke woestijn die gij gezien hebt, op den weg van het gebergte der Amorieten, gelijk de HEERE onze God ons geboden had; en wij kwamen te Kades-Barnéa. |
20 Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte der Amorieten, dat de HEERE onze God ons geven zal. |
21 Zie, de HEERE uw God heeft dat land gegeven 42voor uw aangezicht; trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft; vreest niet en ontzet u niet. |
| 42 Zie vers 8.  |
| vers 8 Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. |
|
22 Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: Laat ons mannen voor ons aangezicht heen zenden, die ons het land uitspeuren, en ons 43bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen en tot wat steden wij komen zullen. |
| 43 Hebr. een woord wederbrengen of antwoorden. |
|
23 Deze zaak nu 44was goed in mijn ogen; zo nam ik uit u twaalf mannen, van felken stam één man. |
| 44 Dat is, beviel mij wel; daarom heeft Mozes haar ook voor den HEERE gebracht, Die hem bevel daarvan gaf, Num. 13:3.  |
| Num. 13:3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. |
| f Num. 13:2, 3, enz.  |
| Num. 13:2 Zend u mannen uit, die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden één man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. Num. 13:3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. |
|
24 gDie keerden zich en togen op naar het gebergte en kwamen tot het 45dal 46Eskol, en verspiedden datzelve. |
| g Num. 13:23.  |
| Num. 13:23 Daarna kwamen zij tot het dal Eskol en sneden vandaar een rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen. |
| 45 Naar uitwijzen van enige kaarten was de beek Sorek nevens dit dal Eskol of druivendal, lopende uit het gebergte van Juda. Vgl. Num. 13:23 en Richt. 16 op vers 4. Het Hebreeuwse woord betekent somtijds dal, somtijds beek, omdat de beken veel in dalen zijn lopende; hierom hebben anderen beek.  |
| Num. 13:23 Daarna kwamen zij tot het dal Eskol en sneden vandaar een rank af met één tros wijndruiven, dien zij droegen met hun tweeën op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen. Richt. 16:4 (kt.) En het geschiedde daarna, dat hij een vrouw lief kreeg aan de beek Sorek, welker naam was Delíla. |
| 46 Dit woord eskol betekent een bos druiven, een druif. Deze plaats is van de Israëlieten genaamd druivendal, omdat deze vruchten veel, bijzonder schoon, en groot, aldaar wiesen, en een monster daarvan door de verspieders was afgesneden, gedragen en medegebracht. Zie Num. 13:24.  |
| Num. 13:24 Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros dien de kinderen Israëls vandaar afgesneden hadden. |
|
25 En zij namen van de 47vrucht des lands in hun hand en brachten ze tot ons af, en brachten ons bescheid weder en zeiden: Het land dat de HEERE onze God ons geven zal, is goed. |
| 47 Te weten wijndruiven, granaatappelen en vijgen. Zie Num. 13:24.  |
| Num. 13:24 Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros dien de kinderen Israëls vandaar afgesneden hadden. |
|
26 hDoch gij wildet niet optrekken, maar gij waart 48den mond des HEEREN uws Gods wederspannig. |
| h Num. 14:1.  |
| Num. 14:1 TOEN verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht. |
| 48 Dat is, tegen het bevel. |
|
27 En gij murmureerdet in uw tenten en zeidet: 49Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, opdat Hij ons levere in de hand der Amorieten, om ons te verdelgen. |
| 49 Anders: Uit haat van den HEERE tegen ons heeft Hij, enz., dat is, omdat Hij ons haat. |
|
28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart 50doen smelten, zeggende: Het is een volk, 51groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot 52in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der i53Enakieten gezien. |
| 50 Dat is, hebben ons kleinmoedig, bevreesd en versaagd gemaakt; een gelijkenis genomen van was, dat van het vuur of de hitte der zon smelt. Alzo wordt het hart week door vrees voor gevaar en ongeluk. Alzo Joz. 2:9, 24; 5:1. Jer. 49:23, enz.  |
| Joz. 2:9 En zij sprak tot die mannen: Ik weet dat de HEERE u dit land gegeven heeft, en dat ulieder verschrikking op ons gevallen is en dat al de inwoners dezes lands voor ulieder aangezicht gesmolten zijn. Joz. 2:24 En zij zeiden tot Jozua: Zekerlijk, de HEERE heeft dat ganse land in onze handen gegeven; want ook zijn al de inwoners des lands voor onze aangezichten gesmolten. Joz. 5:1 EN het geschiedde toen al de koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten die aan de zee waren, hoorden dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daar doorgegaan waren, zo versmolt hun hart en er was geen moed meer in hen voor het aangezicht der kinderen Israëls. Jer. 49:23 Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten. |
| 51 Meerder in getal en sterker in krachten. |
| 52 Dat is, uitnemend sterk en vast. Anders: gesterkt, opgaande tot in den hemel. Zie Gen. 11:4.  |
| Gen. 11:4 En zij zeiden: Komaan, laat ons voor ons een stad bouwen en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken; opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden. |
| i Num. 13:28.  |
| Num. 13:28 Behalve dat het een sterk volk is hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot, en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien. |
| 53 Dat is, reuzen, alzo genaamd naar een Enak. Zie Num. 13 op vers 22. Richt. 1:10, 20.  |
| Num. 13:22 (kt.) En zij trokken op in het zuiden en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahíman, Sésai en Thalmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte. Richt. 1:10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sésai en Ahíman en Thalmai. Richt. 1:20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak. |
|
29 Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet en vreest niet voor hen. |
30 De HEERE uw God, Die voor uw aangezicht wandelt, Die zal voor u strijden, naar alles wat Hij bij u voor uw ogen gedaan heeft in Egypte, |
31 54En in de woestijn, waar gij gezien hebt dat de HEERE uw God u daarin gedragen heeft, 55als een man zijn zoon draagt, op al den weg dien gij gewandeld hebt, totdat gij kwaamt aan deze plaats. |
| 54 Anders: En hetgeen gij gezien hebt in de woestijn. |
| 55 Vgl. Ex. 19:4. Num. 11:12. Deut. 32:10, 11. Ps. 91:12. Jes. 46:3, 4.  |
| Ex. 19:4 Gijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaars gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. Num. 11:12 Heb ik dan al dit volk ontvangen? Heb ik het gebaard, dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt? Deut. 32:10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. Deut. 32:11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken, Ps. 91:12 Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. Jes. 46:3 Hoort naar Mij, o huis Jakobs, en het ganse overblijfsel van het huis Israëls, gij die van Mij gedragen zijt van den buik aan, en opgenomen van de baarmoeder af. Jes. 46:4 En tot den ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden
dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen en Ik zal dragen en redden. |
|
32 Maar 56door dit woord 57geloofdet gij niet aan den HEERE uw God, |
| 56 Anders: door deze zaak; dat is, al hetgeen dat gij gezien en gehoord hadt, bewoog u niet. |
| 57 Gij vertrouwdet niet op Hem, dat Hij Zijn beloften volbrengen zou. |
|
33 Die voor uw aangezicht op den weg wandelde, kom voor u de plaats uit te zien waar gij zoudt legeren; des nachts in het vuur, 58opdat Hij u den weg wees waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk. |
| k Ex. 13:21.  |
| Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. |
| 58 Anders: om u te doen zien op den weg, enz. |
|
34 Als nu de HEERE de stem uwer woorden hoorde, zo werd Hij zeer toornig en zwoer, zeggende: |
35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, lzal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven,59 |
| l Num. 14:22, 23. Ps. 95:11.  |
| Num. 14:22 Want al de mannen die gezien hebben Mijn heerlijkheid en Mijn tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben en Mijn stem niet zijn gehoorzaam geweest; Num. 14:23 Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. Ps. 95:11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan! |
| 59 Een onvolkomen rede, in het eedzweren gebruikelijk. Zie Gen. 14 op vers 23. Num. 14 op vers 23. Sommigen verstaan daarop: zo zal Ik geen God zijn, of: Ik zal niet leven.  |
| Gen. 14:23 (kt.) Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. Num. 14:23 (kt.) Zo zij het land hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien. |
|
36 Behalve 60Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien en hem zal Ik 61het land geven waarop hij getreden heeft, en aan zijn kinderen; 62omdat hij volhard heeft den HEERE te volgen. |
| 60 Mitsgaders Jozua, de zoon van Nun. Zie vers 38 en Num. 14:6, 30.  |
| vers 38 Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het Israël doen erven. Num. 14:6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen. Num. 14:30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen! Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. |
| 61 Versta een deel van het land. Kaleb en Jozua waren mede geweest onder de verspieders, Num. 14:6.  |
| Num. 14:6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen. |
| 62 Hebr. omdat hij vervuld heeft te gaan achter den HEERE, dat is, bestendiglijk den HEERE in deze zaak gehoorzaamd en gevolgd heeft. Zie Num. 14:24; 32:11, 12.  |
| Num. 14:24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten. Num. 32:11 Indien deze mannen die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen, Num. 32:12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. |
|
37 Ook vertoornde Zich de HEERE op mij 63om uwentwil, zeggende: mGij zult daar ook niet inkomen. |
| 63 Want Mozes werd door het ongeloof en murmureren van het volk zo ontsteld en verstoord, dat hij zich aan den HEERE vergreep. Zie de historie Num. 20:10, 11, 12.  |
| Num. 20:10 En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots; en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen? Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. |
| m Num. 20:12; 27:14. Deut. 3:26; 4:21; 34:4.  |
| Num. 20:12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen Israëls, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land hetwelk Ik hun gegeven heb. Num. 27:14 Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meríba, van Kades in de woestijn Zin. Deut. 3:26 Doch de HEERE verstoorde Zich zeer om uwentwil over mij en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak. Deut. 4:21 Ook vertoornde Zich de HEERE over mij om ulieder woorden; en Hij zwoer dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land dat de HEERE uw God u ter erfenis geven zal. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
|
38 Jozua, de zoon van Nun, die 64voor uw aangezicht staat, die zal daarin komen; sterk denzelven, want hij zal het 65Israël doen erven. |
| 64 Dat is, die steeds bij en omtrent u is om u te dienen, die op u past. Vgl. 1 Kon. 1:2. Dan. 1:5, 19.  |
| 1 Kon. 1:2 Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat hen mijn heer den koning een jongedochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. Dan. 1:5 En de koning verordineerde hun wat men hun dag bij dag geven zou van de stukken der spijze des konings, en van den wijn zijns dranks, en dat men hen drie jaren alzo optoog, en dat zij ten einde derzelve zouden staan voor het aangezicht des konings. Dan. 1:19 En de koning sprak met hen, doch er werd uit hen allen niemand gevonden gelijk Daniël, Hanánja, Mísaël en Azárja; en zij stonden voor het aangezicht des konings. |
| 65 Dat is, hij zal niet alleen in het land Kanaän komen, maar ook in uw plaats na uw overlijden gesteld worden; daarom onderwijs, vermaan en sterk hem, om hem tot dat hoge ambt te bereiden. |
|
39 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof zijn; en uw kinderen, die heden 66noch goed noch kwaad weten, die zullen daarin komen, en dien zal Ik het geven en die zullen het erfelijk bezitten. |
| 66 Een manier van spreken in de Schrift gebruikelijk om de kindsheid of kindse jaren te beschrijven. Zie gelijke manier van spreken Jes. 7:15. Jona 4:11.  |
| Jes. 7:15 Boter en honing zal Hij eten, totdat Hij weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede. Jona 4:11 En Ik zou die grote stad Ninevé niet verschonen, waarin veel meer dan honderd en twintig duizend mensen zijn die geen onderscheid weten tussen hun rechterhand en hun linkerhand, daartoe veel vee? |
|
40 Gij daarentegen, keert u, en reist naar de woestijn, den weg van de 67Schelfzee. |
| 67 Dat is, Biezenzee (gemeenlijk genaamd het Rode Meer), die zij door Gods machtige hand tevoren gepasseerd waren, en vandaar zo ver naar het beloofde land alreeds gereisd hadden. |
|
41 Toen antwoorddet gij en zeidet tot mij: Wij hebben aan den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken en strijden, naar alles wat de HEERE onze God ons geboden heeft. Als gij nu een iegelijk zijn 68krijgsgereedschap aangorddet en 69willens waart om 70naar het gebergte henen op te trekken, |
| 68 Of: krijgswapenen. |
| 69 Of: gereed waart, u daartoe bereiddet. Anders: u verstouttet of vermetellijk onderwondt. |
| 70 Zie op vers 2.  |
| vers 2 (kt.) Elf dagreizen zijn het van Horeb, door den weg van het gebergte Seïr, tot aan Kades-Barnéa. |
|
42 Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: Trekt niet op en strijdt niet, want Ik ben niet in het 71midden van u; opdat gij niet voor het aangezicht uwer vijanden geslagen wordt. |
| 71 Met Mijn genade en gewoonlijken bijstand. Vgl. Deut. 23:14.  |
| Deut. 23:14 Want de HEERE uw God wandelt in het midden van uw leger, om u te verlossen en om uw vijanden voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn, opdat Hij niets schandelijks onder u zie en achterwaarts van u afkere. |
|
43 Doch als ik tot u sprak, zo hoordet gij niet, maar waart den mond des HEEREN wederspannig en handeldet 72trotselijk en toogt op naar het gebergte. |
| 72 Alsof gij zonder Gods hand en hulp door uw eigen krachten uw vijanden kondet overwinnen. |
|
44 Toen 73togen de Amorieten uit, die op dat gebergte woonden, u tegemoet, en vervolgden u gelijk als 74de bijen doen; en zij verpletterden u in Seïr tot Horma toe. |
| 73 Hebr. de Amoriet toog uit, enz. |
| 74 Die getergd en vertoornd zijnde, met menigten van alle kanten dengene navliegen, steken en verjagen, die ze komt storen. Zie Ps. 118 op vers 12.  |
| Ps. 118:12 (kt.) Zij hadden mij omringd als bijen, zij zijn uitgeblust als een doornvuur; het is in den Naam des HEEREN dat ik hen verhouwen heb. |
|
45 Als gij nu wederkwaamt en weendet voor het aangezicht des HEEREN, zo hoorde de HEERE uw stem niet en neigde Zijn oren niet tot u. |
46 Alzo bleeft gij in Kades vele dagen, 75naar de dagen die gij er bleeft. |
| 75 Dat is, naar uitwijzen der dagen die gij weet dat gij daar gebleven zijt. |