Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 DAAROM, dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid die ons geschied is, zo vertragen wij niet; |
2 Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, aniet wandelende in arglistigheid, noch het Woord Gods vervalsende, maar door openbaring der waarheid onszelven baangenaam makende bij alle consciënties der mensen, in de tegenwoordigheid Gods. a 2 Kor. 2:17. b 2 Kor. 6:4. |
a 2 Kor. 2:17 Want wij dragen niet, gelijk velen, het Woord Gods te koop, maar als uit oprechtheid, maar als uit God, in de tegenwoordigheid Gods, spreken wij het in Christus. b 2 Kor. 6:4 Maar wij als dienaars Gods, maken onszelven in alles aangenaam, in veel verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, |
3 Doch indien ook ons Evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen cdie verloren gaan; c 2 Kor. 2:15. 2 Thess. 2:10. |
c 2 Kor. 2:15 Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen die zalig worden, en in degenen die verloren gaan; 2 Thess. 2:10 En in alle verleiding der onrechtvaardigheid in degenen die verloren gaan, daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden. |
4 In dewelke de god dezer eeuw dde zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, eDie het Beeld Gods is. d Jes. 6:10. Joh. 12:40. e Joh. 14:9. Filipp. 2:6. Kol. 1:15. Hebr. 1:3. |
d Jes. 6:10 Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. e Joh. 14:9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader? Filipp. 2:6 Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, Kol. 1:15 Dewelke is het Beeld des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller creatuur. Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, |
5 Want wij prediken niet onszelven, maar Christus Jezus, den Heere; en onszelven, dat wij uw dienaren zijn om Jezus’ wil. |
6 Want God, fDie gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene gDie in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. f Gen. 1:3. g 2 Petr. 1:19. |
f Gen. 1:3 En God zeide: Daar zij licht. En daar werd licht. g 2 Petr. 1:19 En wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga in uw harten; |
De schat in aarden vaten |
7 Maar wij hebben dezen schat hin aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij iGodes en niet uit ons; h 2 Kor. 5:1. i 1 Kor. 2:5. |
h 2 Kor. 5:1 WANT wij weten dat, zo ons aardse huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. i 1 Kor. 2:5 Opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods. |
8 Als die in alles verdrukt worden, doch niet benauwd; twijfelmoedig, doch niet mismoedig; |
9 Vervolgd, doch niet daarin verlaten; nedergeworpen, doch niet verdorven; |
10 kAltijd de doding van den Heere Jezus in het lichaam omdragende, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam zou geopenbaard worden. k Rom. 8:17. Gal. 6:17. Filipp. 3:10. 2 Tim. 2:11, 12. 1 Petr. 4:13. |
k Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Gal. 6:17 Voorts, niemand doe mij moeite aan; want ik draag de littekenen van den Heere Jezus in mijn lichaam. Filipp. 3:10 Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende, 2 Tim. 2:11 Dit is een getrouw woord; want indien wij met Hem gestorven zijn, zo zullen wij ook met Hem
leven; 2 Tim. 2:12 Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem
heersen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen; 1 Petr. 4:13 Maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzo verblijdt u; opdat gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen. |
11 lWant wij die leven, worden altijd in den dood overgegeven om Jezus’ wil, mopdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden. l Ps. 44:23. Matth. 5:11. Rom. 8:36. 1 Kor. 4:9. m 1 Kor. 15:49. Kol. 3:4. |
l Ps. 44:23 Maar om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen. Matth. 5:11 Zalig zijt gij als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. Rom. 8:36 (Gelijk geschreven is: Want om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij zijn geacht als schapen der slachting.) 1 Kor. 4:9 Want ik acht dat God ons, die de laatste apostelen zijn, tentoon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld en den engelen en den mensen. m 1 Kor. 15:49 En gelijkerwijs wij het beeld van den aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld van den Hemelsen dragen. Kol. 3:4 Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons Leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. |
12 Zo dan, de dood werkt wel in ons, maar het leven in ulieden. |
13 Dewijl wij nu denzelfden Geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: nIk heb geloofd, daarom heb ik gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook; n Ps. 116:10. |
n Ps. 116:10 Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt geweest. |
14 oWetende dat Hij Die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken en met ulieden daar zal stellen. o Rom. 8:11. 1 Kor. 6:14. |
o Rom. 8:11 En indien de Geest Desgenen Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, Die in u woont. 1 Kor. 6:14 En God heeft ook den Heere opgewekt, en zal ons opwekken door Zijn kracht. |
15 Want al deze dingen zijn om uwentwil, popdat de vermenigvuldigde genade door de dankzegging van velen overvloedig worde ter heerlijkheid Gods. p 2 Kor. 1:11. |
p 2 Kor. 1:11 Alzo gijlieden ook medearbeidt voor ons door het gebed, opdat over de gave, door vele personen aan ons teweeggebracht, ook voor ons dankzegging door velen gedaan worde. |
Voor den aardsen tabernakel een eeuwig huis in de hemelen |
16 Daarom vertragen wij niet; maar hoewel onze uitwendige mens verdorven wordt, zo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. |
17 qWant onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid; q Ps. 30:6. Matth. 5:12. Rom. 8:18. 1 Joh. 3:2. |
q Ps. 30:6 Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. Matth. 5:12 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn. Rom. 8:18 Want ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
18 Dewijl wij niet aanmerken de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig. |