Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De apostel verklaart dat al de Israëlieten in de woestijn gedoopt zijn geweest in de wolk en in de zee. 3 En dat zij allen dezelfde geestelijke spijze gegeten en denzelfden geestelijken drank gedronken hebben. 5 Maar dat zij evenwel van God zijn gestraft. 7 Wanneer zij tot afgoderij, 8 Of tot hoererij zijn vervallen. 9 En wanneer zij Christus hebben verzocht. 10 Of tegen Hem hebben gemurmureerd. 11 Betuigt dat zulks ons dient tot waarschuwing om zulke zonden niet te begaan. 13 Belooft daarover Gods hulp in de verzoeking en een goede uitkomst. 14 Vermaant hen wederom tot vlieden van den afgodendienst. 15 Dewijl zij door het gebruik des Avondmaals gemeenschap hebben aan het lichaam en bloed van Christus; maar door afgodendienst met de duivelen, welker tafelen zij daarom moeten schuwen. 22 En onder geen dekmantel God tergen of hun naaste aanstoot geven. 25 Laat nochtans toe zonder navragen te eten alles wat in het vleeshuis verkocht wordt. 27 En van een ongelovige te huis genood zijnde, alles wat voorgesteld wordt, tenzij iemand dat te kennen geeft. 31 En besluit deze verhandeling met een algemene vermaning om alles te doen tot Gods eer en stichting onzes naasten. |
Israël als waarschuwing |
1 EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt adat 1onze vaders allen onder 2de wolk waren, en ballen door de zee doorgegaan zijn, | | a Ex. 13:21. Num. 9:18. Deut. 1:33. Neh. 9:12, 19. Ps. 78:14; 105:39. Ex. 13:21 En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hun lichtte, om voort te gaan dag en nacht. Num. 9:18 Naar den mond des HEEREN verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; al de dagen in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich. Deut. 1:33 Die voor uw aangezicht op den weg wandelde, om voor u de plaats uit te zien waar gij zoudt legeren; des nachts in het vuur, opdat Hij u den weg wees waarin gij zoudt gaan, en des daags in de wolk. Neh. 9:12 En Gij hebt hen des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hun te lichten op den weg waarin zij zouden wandelen. Neh. 9:19 Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheden niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts om hun te lichten, en dat op den weg waarin zij zouden wandelen. Ps. 78:14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. Ps. 105:39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. |
1 Namelijk die met Mozes uit Egypte zijn getrokken. |
2 Namelijk die zich zette tussen het leger der Egyptenaars en der Israëlieten, en die de Israëlieten bedauwde en beschermde, wanneer zij door de Rode Zee trokken, Ex. 14:19, enz. Ps. 105:39. Hetwelk Paulus hier betuigt een tegenbeeld geweest te zijn van onzen doop, gelijk Petrus spreekt van de verlossing van Noach in de ark uit het midden van den zondvloed, 1 Petr. 3:21. Ex. 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. Ps. 105:39 Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. 1 Petr. 3:21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is van de vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is ener goede consciëntie tot God, door de opstanding van Jezus Christus, |
b Ex. 14:22. Joz. 4:23. Ps. 78:13. Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. Joz. 4:23 Want de HEERE uw God heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de HEERE uw God aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daar doorgegaan waren; Ps. 78:13 Hij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. |
2 En allen 3in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, | | 3 Dat is, door Mozes, of door Mozes’ dienst. Of: in de leer van Mozes, gelijk Hand. 19:3 gezegd wordt dat sommigen gedoopt zijn in den doop van Johannes, dat is, in de leer van Johannes, die door zijn doop werd bevestigd. Hand. 19:3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: In den doop van Johannes. |
3 cEn allen 4dezelfde 5geestelijke spijze gegeten hebben, | | c Ex. 16:15. Ex. 16:15 Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij de een tot den ander: Het is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. |
4 Namelijk in de tekenen, of: die eenzelfde zaak betekenden; en dat niet alleen met elkander, maar ook met ons; hetwelk daaruit blijkt, dat Paulus hier den naam van doop gebruikt, en hierna zegt dat de steenrots was Christus; en omdat anderszins de sluitrede van Paulus niet vast zou zijn, tenware dat zij enerlei spijze in de betekenis met ons hadden gegeten. |
5 Namelijk het manna, hetwelk een geestelijke spijze genaamd wordt, omdat het den Israëlieten diende niet alleen tot een lichamelijk voedsel, maar ook om te zijn tot een buitengewoon teken van Christus’ vlees, en derhalve een geestelijke beduiding op Christus had, gelijk Christus in den brede verklaart, Johannes 6, en gelijk hierna, om dezelfde reden, de steenrots geestelijk genaamd wordt. Johannes 6 NA dezen vertrok Jezus over de Zee van Galiléa, welke is de
Zee van Tibérias. |
4 dEn allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots 6die volgde; en de steenrots 7was Christus. | | d Ex. 17:6. Num. 20:11. Ps. 78:15. Ex. 17:6 Zie, Ik zal aldaar voor uw aangezicht op den rotssteen in Horeb staan; en gij zult op den rotssteen slaan, zo zal er water uitgaan, dat het volk drinke. Mozes nu deed alzo voor de ogen der oudsten van Israël. Num. 20:11 Toen hief Mozes zijn hand op en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel water uit, zodat de vergadering dronk, en hun beesten. Ps. 78:15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. |
6 Namelijk den Israëlieten, met de stromen of beken die uit haar vloten, nadat zij van Mozes was geslagen, Num. 20:8. Ps. 105:41. Num. 20:8 Neem dien staf en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij haar water geven; alzo zult gij voor hen water voortbrengen uit de steenrots en gij zult de vergadering en hun beesten drenken. Ps. 105:41 Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier. |
7 Dat is, was een teken en voorbeeld van Christus, Die van den Vader ter dood om onzentwil geslagen zijnde, ons de stromen des levenden waters zou uitgeven, Joh. 7:38. En dit is een wijze van spreken, gebruikelijk in de sacramenten, gelijk het brood en de wijn in het Avondmaal het lichaam en bloed van Christus worden genaamd, omdat zij daarvan een teken en zegel zijn. Dat sommigen willen zeggen dat de zin zou zijn: Christus was de steenrots, strijdt niet alleen met de orde der woorden van den tekst, maar ook met de zaak zelve, overmits al de Israëlieten niet kunnen gezegd worden uit Christus gedronken te hebben, alzo velen van hen niet geloofden, en God in hen geen welgevallen gehad heeft, vers 5. Hebr. 4:2. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. vers 5 Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. Hebr. 4:2 Want ook ons is het Evangelie verkondigd, gelijk als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was in degenen die het gehoord hebben. |
5 Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad; ewant zij zijn in de woestijn 8ternedergeslagen. | | e Num. 26:65. Num. 26:65 Want de HEERE had van die gezegd, dat zij in de woestijn gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. |
8 Namelijk om huns ongeloofs wil, gelijk Paulus verklaart Hebr. 3:17, 18, 19. Hebr. 3:17 Over welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? Hebr. 3:18 En welken heeft Hij gezworen dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan, anders dan dengenen die ongehoorzaam geweest waren? Hebr. 3:19 En wij zien dat zij niet hebben kunnen ingaan vanwege hun ongeloof. |
6 En deze dingen zijn geschied ons 9tot voorbeelden, opdat wij 10geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als fzij lust gehad hebben. | | 9 Dat is, tot exempelen en waarschuwingen, namelijk dat wij, zo wij dergelijke zonden navolgen, niettegenstaande dat wij deze heilige tekenen ook zullen deelachtig geweest zijn, dezelfde straf die hun daarom overkomen is, ook niet zullen ontgaan. Zie van dit woord vers 11. Filipp. 3:17. 1 Tim. 4:12. Tit. 2:7. vers 11 En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden, en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn. Filipp. 3:17 Weest mede mijn navolgers, broeders, en merkt op degenen die alzo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt. 1 Tim. 4:12 Niemand verachte uw jonkheid; maar zijt een voorbeeld der gelovigen in het woord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinheid. Tit. 2:7 Betoon uzelven in alles een voorbeeld van goede werken; betoon
in de leer onvervalstheid, deftigheid, oprechtheid, |
10 Gr. geen begeerders zijn van kwade dingen, namelijk van afgoderij, hoererij en dergelijke, welke hierna verhaald worden. |
f Num. 11:4, 33. Ps. 106:14. Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. Ps. 106:14 Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. |
7 En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als 11sommigen van hen, gelijk geschreven staat: gHet volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op 12om te spelen. | | 11 Dat is, een groot deel van hen, namelijk die met het gegoten kalf afgoderij bedreven. |
g Ex. 32:6. Ex. 32:6 En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen. |
12 Dat is, om te dansen, lachen en reien, gelijk de afgodendienaars na hun afgodische maaltijden gemeenlijk plachten te doen, Ex. 32:6. Ex. 32:6 En zij stonden des anderen daags vroeg op en offerden brandoffer en brachten dankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om te spelen. |
8 En laat ons niet hoereren, hgelijk sommigen van hen 13gehoereerd hebben, en er vielen op één dag 14drie en twintig duizend. | | h Num. 25:1, 9. Ps. 106:29. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 25:9 Degenen nu die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend. Ps. 106:29 En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed. |
13 Namelijk in het land der Midianieten door den raad van Bileam tot afgoderij en hoererij verlokt zijnde, Numeri 25. Numeri 25 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. |
14 Num. 25:9 wordt gezegd vier en twintig duizend. Doch het kan zijn dat er tussen de drie en vier en twintig duizend gebleven zijn, waarvan de apostel het mindere getal heeft gehouden. Anderen menen dat er drie en twintig duizend met het zwaard zouden gedood zijn naar het voorbeeld van den ijver van Pinehas, en dat de andere duizend, van de voornaamsten, daarna zouden gehangen zijn door het bevel van Mozes. Num. 25:9 Degenen nu die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend. |
9 En laat ons Christus niet 15verzoeken, igelijk ook sommigen van hen 16verzocht hebben, en werden van de slangen vernield. | | 15 Dat is, tergen, of Zijn macht in het straffen der ondankbaren in twijfel trekken, gelijk de Israëlieten, Num. 21:5, als zij met het manna niet tevreden waren, noch met de wateren, die hun de Heere wonderbaarlijk verleende; en gelijk de Korinthiërs, die de maaltijden der afgodendienaren, die vol aanstoot en gevaar waren, liever volgden dan den eenvoudigen kost, dien de Heere hun te huis verleende. Num. 21:5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. |
i Num. 21:5. Ps. 106:14. Num. 21:5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in deze woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood. Ps. 106:14 Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis. |
16 Namelijk Christus, Dien hij zo-even genoemd had. Want het was de Engel des verbonds, de eeuwige Zone Gods, Die hen in de woestijn geleidde, en Dien zij tergden. Zie Ex. 14:19; 23:20. Jes. 63:9. Ex. 14:19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. Ex. 23:20 Zie, Ik zend een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats die Ik bereid heb. Jes. 63:9 In al hun benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op en Hij droeg hen al de dagen vanouds. |
10 En murmureert niet, kgelijk ook sommigen van hen 17gemurmureerd hebben, en werden vernield 18van den Verderver. | | k Ex. 16:2; 17:2. Num. 14:36. Ps. 106:25. Ex. 16:2 En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aäron in de woestijn. Ex. 17:2 Toen twistte het volk met Mozes, en zij zeiden: Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken. Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Waarom verzoekt gij den HEERE? Num. 14:36 En die mannen die Mozes gezonden had om dat land te verspieden, en wedergekomen zijnde de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende, Ps. 106:25 Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet. |
17 De Israëlieten hebben in de woestijn menigmaal tegen God gemurmureerd, wanneer hun iets ontbrak, of wanneer zij niet tevreden waren met de weldaden die God hun deed; maar hier wordt inzonderheid gezien op de geschiedenissen Num. 11:4, 33, wanneer zij vlees begeerden en daarover van God door verscheidene plagen vernield werden, en Num. 16:1, 2, wanneer Korach met zijn hoop tegen Mozes en Aäron murmureerden en sommigen zijn verbrand, sommigen verzonken in de aarde. Num. 11:4 En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? Num. 11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. Num. 16:1 KORACH
nu, de zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abíram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. Num. 16:2 En zij stonden op voor het aangezicht van Mozes, mitsgaders tweehonderd en vijftig mannen uit de kinderen Israëls, oversten der vergadering, de geroepenen der samenkomst, mannen van naam. |
18 Deze naam wordt wel in deze geschiedenis niet gevonden, maar wordt van Paulus daarbij gevoegd, óf om de strengheid van God Zelven in deze straffen hierdoor te verstaan, óf een engel dien God tot deze vernieling heeft gebruikt, gelijk Hij gedaan heeft Ex. 12:23. Jes. 37:36. Ex. 12:23 Want de HEERE zal doorgaan om de Egyptenaars te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan. Jes. 37:36 Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
11 En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen 19tot voorbeelden, len zijn beschreven tot waarschuwing van ons, mop dewelke 20de einden der eeuwen 21gekomen zijn. | | 19 Dat is, voorbeelden der straffen over de zodanigen. Zie vers 6. vers 6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. |
l Rom. 15:4. 1 Kor. 9:10. Rom. 15:4 Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden. 1 Kor. 9:10 Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, op hoop moet ploegen, en die op hoop dorst, moet zijner hoop deelachtig worden. |
m Filipp. 4:5. Hebr. 10:25. Filipp. 4:5 Uw bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij. Hebr. 10:25 En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen; en dat zoveel te meer, als gij ziet dat de dag nadert. |
20 Dat is, de laatste tijden, in welke de genade Gods krachtiger is en de boosheid meerder; waarom wij ons door de genade Gods te meer moeten wachten, 1 Tim. 4:1. 2 Petr. 3:3. 1 Tim. 4:1 DOCH
de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen, 2 Petr. 3:3 Dit eerst wetende, dat in het laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hun eigen begeerlijkheden zullen wandelen, |
21 Gr. ontmoeten, of: ontmoet zijn. |
12 Zo dan, 22die meent te staan, 23zie toe dat hij niet valle. | | 22 Dat is, die zich inbeeldt zo vast te zijn in het geloof, dat hij in zulke zonden niet zou vervallen. |
23 Dat is, zij zorgvuldig, dat hij daardoor niet worde gebracht ten val, om die zonden en ergernissen te begaan, waarover God de Israëlieten gestraft heeft. Waaruit blijkt dat de apostel de gelovigen niet vermaant tot twijfeling aan hun zaligheid, tegen zijn eigen leer, Rom. 5:1; 8:31, maar dat hij de eigendunkelijken alleen waarschuwt om op zichzelven niet te steunen en de oorzaken te vlieden, waardoor zij ten val mochten gebracht worden. Want de ware gelovigen, wanneer zij uit zwakheid zouden mogen vallen, hebben de belofte van wederoprichting. Zie Ps. 37:24, en het volgende vers alhier. Rom. 5:1 WIJ dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; Rom. 8:31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Ps. 37:24 Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen, want de HEERE ondersteunt zijn hand. |
13 Ulieden heeft 24geen verzoeking bevangen dan 25menselijke; doch nGod is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden 26boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal 27met de verzoeking ook de uitkomst 28geven, opdat gij ze kunt verdragen. | | 24 Namelijk waardoor gij gebracht zijt tot de gemeenschap van de afgodendienaren en hun maaltijden. |
25 Dat is, die uit uw menselijke zwakheid, en uit vrees voor de ongenade der afgodendienaren, welke u daartoe verzocht hebben, gesproten is. Hij troost hen hiermede, en vermaant hen in het toekomende tot meerdere standvastigheid, dewijl God ons deze belofte doet, dat Hij de Zijnen niet zal laten bezoeken boven hun vermogen. |
n 1 Kor. 1:8. 1 Thess. 5:24. 2 Petr. 2:9. 1 Kor. 1:8 Welke God u ook zal bevestigen tot het einde toe, om
onstraffelijk te zijn
in den dag van onzen Heere Jezus Christus. 1 Thess. 5:24 Hij Die u roept, is getrouw, Die het ook doen zal. 2 Petr. 2:9 Zo weet de Heere de godzaligen uit de verzoeking te verlossen, en de onrechtvaardigen te bewaren tot den dag des oordeels, om gestraft te worden; |
26 Dat is, boven de kracht die gij door Gods Geest alrede hebt ontvangen. Want uit onszelven vermogen wij niets, Joh. 15:5. 2 Kor. 3:5. Filipp. 4:13. Joh. 15:5 Ik ben de Wijnstok, en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen. 2 Kor. 3:5 Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God; Filipp. 4:13 Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft. |
27 Namelijk die Hij over u zal laten komen, al ware zij vrij meerder dan tot nog toe geschied is, Joh. 16:33. Joh. 16:33 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. |
28 Gr. maken. |
Het Heilig Avondmaal |
14 29Daarom, mijne geliefden, vliedt van 30den afgodendienst. | | 29 Dat is, dewijl wij dan deze voorbeelden van Gods straf aan de ene zijde en van Gods trouwe belofte aan de andere zijde hebben. |
30 Namelijk niet alleen die inderdaad zodanig is, maar ook die daartoe aanleiding of vermoeden zouden geven, of die tekenen daarvan zijn; van welke hij tot nog toe gesproken heeft. |
15 Als tot 31verstandigen spreek ik; oordeelt gij hetgeen ik zeg. | | 31 Dat is, als tot degenen die in de verborgenheden van ons geloof ervaren en onderricht zijt. |
16 32De drinkbeker der dankzegging, dien wij 33dankzeggende zegenen, is die niet 34een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? | | 32 Of: De drinkbeker der zegening. Want het Griekse woord eulogia betekent beide dankzegging en zegening. Doch alzo de apostel hierna, 1 Kor. 11:24, het woord dankzeggen of danken gebruikt, gelijk ook de evangelisten, Matth. 26:27. Mark. 14:23. Luk. 22:17, zo wordt daarom dit woord dankzegging hier ook in den tekst behouden. 1 Kor. 11:24 En als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. Matth. 26:27 En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit. Mark. 14:23 En nam den drinkbeker en gedankt hebbende, gaf hun dien; en zij dronken allen uit denzelven. Luk. 22:17 En als Hij een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen en deelt hem onder ulieden. |
33 Gr. eulogoumen, welk woord beide zegenen en dankzeggen betekent. Doch hier moet zegenen en niet dankzeggen overgezet worden, overmits niet gezegd kan worden dat wij den drinkbeker dankzeggen, gelijk de Griekse samenvoeging der woorden of constructie zou vereisen; maar wel den drinkbeker zegenen. Door dit zegenen wordt verstaan, niet door kracht van enige woorden den wijn veranderen in het wezenlijke bloed van Christus, maar met gebeden, dankzegging en verhaal van de instelling en het einde van het Heilig Avondmaal heiligen, of van anderen gemenen drank afzonderen en tot dit heilig gebruik toe-eigenen, gelijk het woord zegenen ook gebruikt wordt Gen. 2:3. Ex. 20:11, alwaar God gezegd wordt den zevenden dag gezegend en geheiligd te hebben, omdat Hij dien van andere gemene dagen heeft afgezonderd en tot een heilig gebruik toegeëigend. Zie hiervan de verklaring in de aant. op Matth. 26:26. Gen. 2:3 En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken. Ex. 20:11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven. Matth. 26:26 (kt.) En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. |
34 Dat is, een teken en onderpand van de geestelijke gemeenschap die wij met Christus’ bloed en lichaam hebben, gelijk vers 18 gezegd wordt dat de Israëlieten gemeenschap hadden met het altaar, en vers 20, dat degenen die afgodenoffer aten, gemeenschap hadden met de duivelen. Een wijze van spreken in de sacramenten gebruikelijk. Zie vers 4. 1 Kor. 11:24, 25. vers 18 Ziet Israël dat naar het vlees is: hebben niet degenen die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar? vers 20 Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt. vers 4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. 1 Kor. 11:24 En als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. 1 Kor. 11:25 Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. |
17 Want 35één brood is het, zo zijn wij velen o36één lichaam; dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn. | | 35 Namelijk dat gebroken wordt en waaraan wij gemeenschap hebben. Of: Want wij velen zijn één brood en één lichaam. |
o Rom. 12:5. 1 Kor. 12:27. Rom. 12:5 Alzo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden. 1 Kor. 12:27 En gijlieden zijt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder. |
36 Dat is, een geestelijk lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. Zie Rom. 12:5. 1 Kor. 6:15; 12:12, enz. Rom. 12:5 Alzo zijn wij velen één lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden. 1 Kor. 6:15 Weet gij niet dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen en maken ze leden ener hoer? Dat zij verre. 1 Kor. 12:12 Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van dit éne lichaam vele zijnde, maar één lichaam zijn, alzo ook Christus. |
18 Ziet Israël 37dat naar het vlees is: hebben niet degenen die de offeranden eten, 38gemeenschap met het altaar? | | 37 Dat is, het Joodse volk, afkomstig naar het vlees van Israël, die toentertijd hun tempel en godsdienst nog hadden, hoewel de kracht daarvan door Christus’ komst was tenietgedaan. |
38 Dat is, met den godsdienst die op het altaar en omtrent hetzelve van hen werd gepleegd, en dien zij betuigden daarmede nog voor goed te houden. |
19 Wat zeg ik dan? pDat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is? | | p 1 Kor. 8:4. 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. |
20 Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, qzij 39den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt. | | q Lev. 17:7. Deut. 32:17. Lev. 17:7 En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Deut. 32:17 Zij hebben den duivelen geofferd, niet Gode; den goden die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben. |
39 Want vele van de heidense goden, die zij door hun beelden eerden, waren boze geesten. Zie Lev. 17:7. Deut. 32:17. En hoewel zij somwijlen enige verstorven mensen en andere creaturen daardoor wilden eren, of ook zelfs den Schepper des hemels en der aarde, gelijk Hand. 17:23. Rom. 1:21 te zien is, zo worden zij nochtans gezegd den duivelen die eer aan te doen, omdat de duivel van zulken beeldendienst een ingever en insteller was, waardoor God niet geëerd maar onteerd werd, Jes. 40:18; 42:8. Lev. 17:7 En zij zullen ook niet meer hun slachtoffers den duivelen, dewelke zij nahoereren, offeren; dat zal hun een eeuwige inzetting zijn voor hun geslachten. Deut. 32:17 Zij hebben den duivelen geofferd, niet Gode; den goden die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben. Hand. 17:23 Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden op hetwelk een opschrift stond: DEN ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, Dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden. Rom. 1:21 Omdat zij God kennende, Hem
als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Jes. 40:18 Bij wien dan zult gij God vergelijken? Of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen? Jes. 42:8 Ik ben de HEERE, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik aan geen ander geven, noch Mijn lof den gesneden beelden. |
21 40Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn der 41tafel des Heeren en 42der tafel der duivelen. | | 40 Namelijk met recht en behoorlijkheid, zodat gij zulks doende, ook Gode zoudt kunnen behagen. Zie dergelijke wijze van spreken Matth. 6:24. 2 Kor. 6:14. Matth. 6:24 Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon. 2 Kor. 6:14 Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid, en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? |
41 Dat is, de spijze en den drank van de tafel des Heeren, die tot een teken van de gemeenschap met Christus van de Christenen wordt genoten. |
42 Dat is, de spijze en den drank van de maaltijden, die tot een teken van de gemeenschap met de duivelen wordt genoten. |
22 Of 43tergen wij den Heere? 44Zijn wij sterker dan Hij? | | 43 Dat is, willen wij Hem tot toorn verwekken door ons doen, en dienvolgens Zijn straf ons op den hals halen, Deut. 32:21. Het Griekse woord betekent eigenlijk tot jaloersheid verwekken. Deut. 32:21 Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen dat geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen die geen volk zijn, door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. |
44 Namelijk om Zijn straffende hand van ons te weren, wanneer die ons zal treffen. |
Alles ter ere Gods |
23 r45Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn 46niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen 47stichten niet. | | r 1 Kor. 6:12. 1 Kor. 6:12 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen. |
45 Namelijk die middelmatig zijn, in zichzelven van God niet geboden in het Nieuwe Testament, gelijk onder andere was het eten van allerlei spijze, als het zonder ergernis kon geschieden. De apostel handelt nu voorts van twee andere gevallen, die hij onder zekere bepalingen in het vervolg toelaat. |
46 Namelijk voor mijzelven. |
47 Namelijk voor mijn naaste. |
24 sNiemand zoeke 48wat zijns zelfs is; maar een iegelijk zoeke
49wat des anderen is. | | s 1 Kor. 13:5. Filipp. 2:4. 1 Kor. 13:5 Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad; Filipp. 2:4 Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen dat der anderen is. |
48 Namelijk alleen, of met nadeel en ontstichting van zijn naaste, Rom. 15:2. Rom. 15:2 Dat dan een iegelijk van ons zijn naaste behage ten goede, tot stichting. |
49 Dat is, zoeke ook dat des anderen is, want wij moeten onzen naaste liefhebben als onszelven; wij mogen dan onszelven ook wel liefhebben, maar niet tegen de liefde onzes naasten. |
25 Eet 50al wat in het vleeshuis verkocht wordt, 51niets ondervragende om der consciëntie wil; | | 50 Dat is, allerlei. Hier laat dan de apostel vooreerst toe, dat alles wat ter markt komt, van ons mag worden gebruikt tot spijze, hoewel het nochtans menigmaal geschiedde dat een deel van hetgeen den afgoden geofferd was, daar ook werd verkocht, wanneer het in maaltijden of offeranden niet werd verbruikt. Doch wanneer het ter markt of in de vleeshuizen werd gebracht, zo werd de afgod daar niet meer mede geëerd, maar werd het voor gemene spijze gehouden. |
51 Of: geen onderscheid makende, namelijk of het tevoren geofferd was of niet; want beide betekent het Griekse woord. |
26 tWant 52de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. | | t Ex. 19:5. Ps. 24:1; 50:12. Ex. 19:5 Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijne. Ps. 24:1 EEN psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen. Ps. 50:12 Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid. |
52 Dat is, al is het dat het tevoren van de afgodendienaars was misbruikt, nochtans houdt het niet op te blijven een schepsel des Heeren, Die het geschapen heeft om met dankzegging te gebruiken, 1 Tim. 4:4. 1 Tim. 4:4 Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde; |
27 En indien iemand 53van de ongelovigen u noodt, en gij 54daar gaan wilt, veet 55al wat ulieden voorgesteld wordt, 56niets ondervragende xom der consciëntie wil. | | 53 Namelijk te zijnen huize, zonder dat de maaltijd ter ere van den afgod is toegericht, gelijk de heidenen het overschot van zulke geofferde beesten of spijzen tot bijzondere en burgerlijke maaltijden dikmaals gebruikten. |
54 Dat is, oorbaar acht te gaan, om burgerlijke gemeenschap of buurschap te onderhouden. Waardoor de apostel te kennen geeft, dat men ook, eer men daar gaat, wel moet overwegen waartoe men daar genood wordt. |
v Luk. 10:7. Luk. 10:7 En blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene huis in het andere huis. |
55 Dat is, van alles. |
56 Of: geen onderscheid makende. |
x 1 Kor. 8:7. 1 Kor. 8:7 Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een consciëntie des afgods tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en hun consciëntie, zwak zijnde, wordt bevlekt. |
28 Maar 57zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil die u dat te kennen gegeven heeft, en om der consciëntie wil; want 58de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. | | 57 Namelijk van de zwakke gelovigen, die daardoor aanstoot zou mogen lijden; of ook van de ongelovigen, die met u aanzit, en daardoor u zou mogen aanzien voor een mens die zonder religie of van hun heidense religie zou zijn, zo gij vermaand zijnde, evenwel daarvan zoudt eten. |
58 Deze zelve plaats genomen uit den 24sten psalm, brengt de apostel hier wederom voor, om te bewijzen dat men zulke spijze wel kan laten, dewijl er meer spijzen zijn, die God op de aarde geschapen heeft tot ons gebruik. |
29 Doch ik zeg: Om de consciëntie, niet van uzelven, maar van 59den ander. Want waarom wordt 60mijn vrijheid geoordeeld van een andere consciëntie? | | 59 Namelijk die u zulks vermaant en daardoor aanstoot lijdt, om de reden tevoren verhaald. |
60 Dat is, waarom zal ik met het ergerlijk gebruik van vrijheid oorzaak geven dat de consciëntie van een ander mijn doen veroordeelt of hetzelve lastert? Of: dewijl ik weet uit Gods Woord, dat mij dit nu vrijstaat, waarom zal ik het oordeel van mijn consciëntie aan het oordeel van de consciëntie van een ander, die nog zwak is, onderwerpen, of mij van zulke laten lasteren? Het is mij genoeg dat ik het eten van zulke spijze voor dien tijd om harentwil nalaat, en evenwel in mijn gemoed de vrijheid behoud om op een anderen tijd zonder aanstoot zulks te doen, en God daarvoor te danken. |
30 En indien ik 61door genade der spijze deelachtig ben, waarom word ik gelasterd over hetgeen ywaarvoor ik dankzeg? | | 61 Namelijk des Evangelies, in hetwelk ons Christus van het juk der ceremoniën en het onderscheid der spijzen heeft vrijgesteld. |
y Rom. 14:6. 1 Tim. 4:3. Rom. 14:6 Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God. 1 Tim. 4:3 Verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. |
31 zHetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods. | | z Kol. 3:17. Kol. 3:17 En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles in den Naam van den Heere Jezus, dankende God en den Vader door Hem. |
32 aWeest zonder aanstoot te geven, 62en den Joden en den Grieken, en der gemeente Gods. | | a Rom. 14:13. Rom. 14:13 Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft. |
62 Onder deze drie soorten begrijpt de apostel alle mensen, die óf Joden waren, óf heidenen, óf Christenen, van welke geen door ons moeten geërgerd worden door het gebruik van onze vrijheid; welverstaande, indien het zodanige personen zijn waarvan men hoop heeft dat zij daardoor van ons kunnen gewonnen worden. |
33 Gelijkerwijs ik ook 63in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten bbehouden worden. | | 63 Dat is, zoek te behagen. Dit moet verstaan worden gelijk het voorgaande, namelijk ten aanzien van het gebruik of nalaten der christelijke vrijheid, niet ten aanzien van de leer of andere zaken, die van God geboden of verboden zijn. Zie Gal. 1:8, 10. Gal. 1:8 Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Gal. 1:10 Want predik ik nu de mensen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus. |
b 1 Kor. 9:22. 1 Kor. 9:22 Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou. |