Statenvertaling.nl

sample header image

Handelingen 7 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Handelingen 7

Dit hoofdstuk voorgelezen (m):

 

1 EN de hogepriester zeide: Zijn dan deze dingen alzo?
2 En hij zeide: Gij mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotámië, eer hij woonde in Haran,
3 En zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap, en kom in een land dat Ik u wijzen zal.
4 Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont.
5 En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap, en beloofde dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou, en aan zijn zaad na hem, als hij nog geen kind had.
6 En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zou in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk behandelen vierhonderd jaren.
7 En het volk dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan, en zij zullen Mij dienen in deze plaats.
8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzo gewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen.
9 En de patriarchen nijdig zijnde, verkochten Jozef om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem,
10 En verloste hem uit al zijn verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, den koning van Egypte; en hij stelde hem tot een overste over Egypte en zijn gehele huis.
11 En er kwam een hongersnood over het gehele land van Egypte en Kanaän, en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijze.
12 Maar als Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit.
13 En in de tweede reize werd Jozef aan zijn broederen bekend, en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar.
14 En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen.
15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaders.
16 En zij werden overgebracht naar Sichem, en gelegd in het graf hetwelk Abraham gekocht had voor een som geld van de zonen van Hemor, den vader van Sichem.
17 Maar als nu de tijd der belofte, die God aan Abraham gezworen had, genaakte, wies het volk en vermenigvuldigde in Egypte,
18 Totdat een ander koning opstond, die Jozef niet gekend had.
19 Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden voorttelen;
20 In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders.
21 En als hij weggeworpen was, nam hem de dochter van Farao op, en voedde hem voor zichzelve op tot een zoon.
22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaars, en was machtig in woorden en in werken.
23 Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam hem in zijn hart zijn broeders, de kinderen Israëls, te bezoeken.
24 En ziende een die onrecht leed, beschermde hij hem en wreekte dengene dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar.
25 En hij meende dat zijn broeders zouden verstaan, dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan.
26 En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten, en hij drong hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk?
27 En die zijn naaste ongelijk deed, verstiet hem, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld?
28 Wilt gij mij ook ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebracht hebt?
29 En Mozes vluchtte op dat woord, en werd een vreemdeling in het land Midian, waar hij twee zonen gewon.
30 En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren in de woestijn van den berg Sinaï in een vlammig vuur van het doornbos.
31 Mozes nu dat ziende, verwonderde zich over het gezicht; en als hij derwaarts ging om dat te bezien, zo geschiedde een stem des Heeren tot hem,
32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien.
33 En de Heere zeide tot hem: Ontbind de schoenen van uw voeten; want de plaats in welke gij staat, is heilig land.
34 Ik heb merkelijk gezien de mishandeling van Mijn volk dat in Egypte is, en Ik heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen daaruit te verlossen; en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden.
35 Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? dezen, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand des Engels, Die hem verschenen was in het doornbos.
36 Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode Zee, en in de woestijn, veertig jaren.
37 Deze is de Mozes die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: De Heere uw God zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen.
38 Deze is het die in de vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons die te geven;
39 Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte,
40 Zeggende tot Aäron: Maak ons goden die voor ons heen gaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is.
41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.
42 En God keerde Zich en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der Profeten: Hebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij huis Israëls?
43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylonië.
44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou naar de afbeelding die hij gezien had;
45 Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jozua gebracht hebben in het land dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht onzer vaderen, tot de dagen van David toe;
46 Dewelke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden een woonstede voor den God Jakobs.
47 En Sálomo bouwde Hem een huis.
48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt:
49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten; hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner rust?
50 Heeft niet Mijn hand al deze dingen gemaakt?
51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij.
52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moorders geworden zijt;
53 Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden.
54 Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten en zij knersten de tanden tegen hem.
55 Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods.
56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.
57 Maar zij roepende met grote stem, stopten hun oren, en vielen eendrachtelijk op hem aan,
58 En wierpen hem ter stad uit, en stenigden hem. En de getuigen legden hun klederen af aan de voeten van een jongeling, genaamd Saulus.
59 En zij stenigden Stéfanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest.
60 En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.

Einde Handelingen 7