Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Paulus wordt door den hoofdman Julius gezonden naar Rome, met andere gevangenen. 2 En met dezelve in een Adramytteens schip gegaan zijnde, vergezelschapt met Aristarchus, 3 Komt te Sidon. 4 Vaart voorbij Cyprus. 5 Komt te Myra. 6 Vandaar varen zij met een schip van Alexandrië, voorbij Knidus en Kreta, tot Schonehavens. 9 Alwaar Paulus den hoofdman raadt voor een tijd te verblijven om de ongelegenheid des tijds. 11 Maar de hoofdman den schipper en stuurman meer gelovende, vaart voort. 13 Zij varen voorbij Kreta, en krijgen een groten storm. 16 Komen aan het eiland Klauda. 17 En worden genoodzaakt door storm het goed uit het schip te werpen. 21 Paulus vermaant hen goedsmoeds te zijn, alzo God door een engel hem te kennen gegeven had, dat niemand van hen zou vergaan. 29 Zij werpen vier ankers uit. 30 De schippers zoeken uit het schip met de boot te vluchten. 31 Hetwelk Paulus verhindert. 33 Het volk lang gevast hebbende, nuttigt op de vermaning van Paulus spijze. 38 En werpt het koren overboord. 41 Het schip vergaat. 42 De soldaten willen de gevangenen doden, hetwelk de hoofdman verhindert. 43 En het volk zwemt aan land. |
Naar Rome |
1 EN als het 1besloten was dat 2wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en enige andere gevangenen over aan een hoofdman over honderd, met name Július, van de 3keizerlijke 4bende. | | 1 Namelijk van Festus en zijn raad, Hand. 25:12. Hand. 25:12 Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan. |
2 Hieruit, en uit het volgende verhaal, blijkt dat ook Lukas, die deze Handelingen heeft beschreven, in Paulus’ gezelschap op deze gehele reis geweest is. |
3 Gr. sebastes, dat is, augustische. |
4 Van dit woord zie Hand. 10:1. Deze Julius wordt gezegd een hoofdman van deze bende te zijn, omdat hij over een compagnie bevel had, die onder des keizers garde behoorde, die daarom hiertoe ook schijnt verkoren te zijn, opdat de gevangenen onder zijn opzicht te beter bewaard en in des keizers handen geleverd zouden worden. Hand. 10:1 EN er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaanse, |
2 aEn in een 5Adramytteens schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs 6Azië 7bevaren zouden, voeren wij af; en 8Aristárchus, de Macedóniër van 9Thessaloníca, was met ons. | | a 2 Kor. 11:25. 2 Kor. 11:25 Driemaal ben ik met roeden gegeseld geweest, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een gansen nacht en dag heb ik in de diepte overgebracht. |
5 Namelijk dat te Adramyttium te huis behoorde; welke is een stad in Mysië tegenover Mytilene. |
6 Namelijk Klein-Azië, in hetwelk Mysië ook gelegen was. |
7 Namelijk volgens het voornemen; hoewel zij om de tegenwinden een anderen koers hebben moeten nemen, gelijk uit het volgende verhaal blijkt. |
8 Deze was een aanzienlijk man, die Paulus vandaar is gevolgd, welke ook in vele reizen met Paulus grote zwarigheden heeft uitgestaan, gelijk te zien is Hand. 19:29; 20:4, die ook Paulus in deze gevangenis tot Rome toe gezelschap gehouden heeft, als medegevangene zo het schijnt, of die te Rome gekomen zijnde, nevens Paulus is gevangengezet, gelijk blijkt Kol. 4:10. Hand. 19:29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus’ metgezellen op de reis. Hand. 20:4 En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa, en van de Thessalonicenzen Aristárchus en Secundus, en Gajus van Derbe, en Timótheüs, en van die van Azië Týchikus en Trófimus. Kol. 4:10 U groet Aristárchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van Bárnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, ontvangt hem; |
9 Van deze stad zie Hand. 17:1. Hand. 17:1 EN door Amfípolis en Apollónia hun weg genomen hebbende, kwamen zij te Thessaloníca, alwaar een synagoge der Joden was. |
3 En des anderen daags kwamen wij aan te 10Sidon. En Július bvriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot 11de vrienden te gaan om van hen 12bezorgd te worden. | | 10 Een stad in Fenicië; waarvan zie Matth. 11:21. Hand. 12:20. Matth. 11:21 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben. Hand. 12:20 En Herodes had in den zin tegen de Tyriërs en Sidoniërs te krijgen; maar zij kwamen eendrachtelijk tot hem, en Blastus, die des konings kamerling was, overreed hebbende, begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des konings land. |
b Hand. 24:23; 28:16. Hand. 24:23 En hij beval den hoofdman over honderd dat Paulus zou bewaard worden, en verlichting hebben, en dat hij niemand van de zijnen zou beletten hem te dienen of tot hem te komen. Hand. 28:16 En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den overste des legers; maar Paulus werd toegelaten op zichzelven te wonen met den krijgsknecht die hem bewaarde. |
11 Dat is, de discipelen of enigen onder hen. |
12 Dat is, alle gemak en verkwikking aangedaan te worden, of ook van enige dingen voorzien tot meerder gemak op de reis nodig. |
4 En vandaar afgevaren zijnde, voeren wij 13onder Cyprus heen, omdat de winden ons tegen waren. | | 13 Of: beneden Cyprus. Van dit eiland zie Hand. 11:19; 13:4. Hand. 11:19 Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe en Cyprus en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan alleen tot de Joden. Hand. 13:4 Dezen dan, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af tot Seleucië, en vandaar scheepten zij af naar Cyprus. |
5 En de zee die langs 14Cilícië en 15Pamfylië is, doorgevaren zijnde, kwamen wij aan te 16Myra in Lycië. | | 14 Dit was een landschap in Klein-Azië, gelegen aan de Middellandse Zee, tussen Syrië en Pamfylië, Hand. 6:9; 15:23, 41. Hand. 6:9 En er stonden op sommigen die waren van de synagoge, genaamd der Libertijnen, en der Cyreneeërs, en der Alexandrijnen, en dergenen die van Cilícië en Azië waren, en twistten met Stéfanus; Hand. 15:23 En zij schreven door hen dit navolgende: De apostelen en de ouderlingen en de broeders wensen den broederen uit de heidenen, die in Antiochíë en Syrië en Cilícië zijn, zaligheid. Hand. 15:41 En hij doorreisde Syrië en Cilícië, versterkende de gemeenten. |
15 Van dit landschap zie ook Hand. 2:10; 13:13; 14:24. Hand. 2:10 En Frygië, en Pamfylië, Egypte en de delen van Libië, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandse Romeinen, beide Joden en Jodengenoten, Hand. 13:13 En Paulus en die met hem waren, van Pafos afgevaren zijnde, kwamen te Perge, een stad in Pamfylië. Maar Johannes van hen scheidende, keerde weder naar Jeruzalem. Hand. 14:24 En Pisídië doorgereisd hebbende, kwamen zij in Pamfylië. |
16 Een stad in het land van Lycië, hetwelk aan Pamfylië paalde, waar dit eerste schip schijnt zijn reis voldaan te hebben. |
6 En de hoofdman aldaar een schip gevonden hebbende van 17Alexandríë, dat naar Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan. | | 17 De hoofdstad van Egypte en Libië, welk schip uit Egypte te Myra was gekomen, om vandaar verder naar Italië te varen. |
7 En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en nauwelijks tegenover 18Knidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zo voeren wij onder 19Kreta heen, tegenover 20Salmóne. | | 18 Een eiland in de Middellandse Zee, tegenover Carië; anderen nemen het voor een uitstekenden hoek van Carië, tegenover Kreta. |
19 Een eiland in dezelfde zee, heden ten dage Candia genaamd. Zie van hetzelve Tit. 1:5. Tit. 1:5 Om die oorzaak heb ik u in Kreta gelaten, opdat gij hetgeen nog ontbrak, voorts zoudt terechtbrengen, en dat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen stellen, gelijk ik u bevolen heb: |
20 Een uitstekende hoek van Kreta tegen het oosten. |
8 En hetzelve nauwelijks voorbijzeilende, kwamen wij in een zekere plaats, genaamd 21Schonehavens, waar de stad Laséa 22nabij was. | | 21 Of: Goedehavens, heden nog Boniporto genaamd, een stad in Kreta, van de bekwaamheid van haar haven alzo geheten. |
22 Maar wat meerder landwaarts in, gelijk Plinius getuigt, boek 4, hfdst. 12. Doch hij noemt die Lasos. |
9 En als veel tijd verlopen en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook 23de vasten nu voorbij was, vermaande hen Paulus, | | 23 Namelijk de jaarlijkse vasten der Joden, op welke de verzoening van het gehele volk door den hogepriester in het heilige der heiligen geschiedde, gelijk te zien is Lev. 16:29; 23:27, welke dag was de tiende der zevende maand, die ten dele met onzen september, ten dele met onzen oktober overeenkwam; zodat de tiende dag kwam omtrent het begin van oktober, na welke maand de zee bij de ouden niet werd bevaren tot het begin van maart toe, om de kortheid der dagen en de stormen, die tussen dien tijd veel zijn. Zie Vegetius, De re militari, boek 4, hfdst. 39. Hetwelk dan geen gemeenschap heeft met de vastentijden die sommigen heden ten dage houden, die lang na der apostelen tijden in de oude kerk niet bekend zijn geweest. Lev. 16:29 En dit zal voor u tot een eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand, op den tiende der maand, uw zielen verootmoedigen en geen werk doen, inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert. Lev. 23:27 Doch op den tiende dezer zevende maand zal de verzoendag zijn, een heilige samenroeping zult gij hebben; dan zult gij uw zielen verootmoedigen, en zult den HEERE een vuuroffer offeren. |
10 En zeide tot hen: Mannen, ik 24zie dat de vaart zal geschieden met hinder en grote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook 25van ons leven. | | 24 Namelijk niet alleen uit de gelegenheid des tijds, maar inzonderheid door ingeving van Gods Geest. |
25 Gr. van onze zielen. |
11 Doch de hoofdman 26geloofde meer den stuurman en den schipper dan hetgeen van Paulus gezegd werd. | | 26 Namelijk die schijnen gemeend te hebben dat er nog enige dagen over waren, om binnen dezelve in een andere haven te kunnen komen; inzonderheid alzo de wind hun diende. |
12 En alzo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het meerderdeel geraden ook vandaar te varen, of zij enigszins te Fenix konden aankomen om te overwinteren, 27zijnde een haven in Kreta, 28strekkende 29tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten. | | 27 Dit wordt hierbij gevoegd, opdat men niet zou menen dat hij van Fenicië in Syrië sprak. |
28 Gr. ziende. |
29 Dat is, krom gelegen gelijk een halve maan, en daarom bevrijd van alle winden. |
13 En alzo de zuidenwind zachtelijk waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben, en afgevaren zijnde zeilden zij dicht voorbij Kreta heen. | | |
De storm |
14 Maar niet lang daarna sloeg 30tegen hetzelve een 31stormwind, genaamd 32Euróklydon. | | 30 Namelijk eiland Kreta; het schip van hetzelve door dezen wind afgedreven zijnde. |
31 Of: draaiwind, wervelwind. |
32 Dat is, een oostelijke wind, die geweldige baren verwekt. |
15 En als het schip daarmede weggerukt werd, en niet kon tegen den wind 33opzeilen, 34gaven wij het op, en dreven heen. | | 33 Gr. tegenogen. |
34 Dat is, lieten wij het drijven op Gods genade, waar het de wind heen dreef. |
16 En lopende onder een zeker eilandje, genaamd 35Klauda, konden wij nauwelijks de boot machtig worden; | | 35 Een eilandje aan het einde van Kreta tegen het westen, nu Gozo genaamd. |
17 Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle behulpselen, het schip 36ondergordende; en alzo zij vreesden, dat zij op 37de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij 38het zeil en dreven alzo heen. | | 36 Namelijk met kabels en touwen, die zij onder de kiel door brachten, om de zijden van het schip te vaster aan elkander te binden, tegen het geweld der baren. |
37 Een zorgelijke droogte of plaat van welzand en vol draaiingen, onder Afrika in de Middellandse Zee gelegen. |
38 Gr. het vat, gelijk Hand. 10:11. Waardoor het zeil met den spriet en de aanhangende touwen verstaan wordt. Hand. 10:11 En hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde; |
18 En alzo wij van het onweder geweldiglijk geslingerd werden, deden zij den volgenden dag 39een uitworp; | | 39 Namelijk van den last of de koopmanschap die in het schip was, om het schip te lichten. |
19 En den derden dag wierpen wij met onze eigen handen het 40scheepsgereedschap uit. | | 40 Namelijk van ballast, touwen, kabels, riemen, kisten, enz., hetgeen overtollig in het schip was. Want dat zij het noodzakelijke nog behouden hebben, blijkt uit vss. 28, 29, 30, enz. vers 28 En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit en vonden vijftien vademen. vers 29 En vrezende dat zij ergens op harde plaatsen vervallen mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensten dat het dag werd. vers 30 Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot nederlieten in de zee, onder den schijn alsof zij uit het voorschip de ankers zouden uitbrengen, |
20 En als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder 41ons drukte, zo werd ons voorts alle hoop van behouden te worden benomen. | | 41 Gr. op ons lag. |
21 En als men 42langen tijd 43zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade 44verhoed te hebben. | | 42 Namelijk omtrent veertien dagen, vers 33. vers 33 En ondertussen dat het dag zou worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij zouden spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag dat gij verwachtende blijft zonder eten en niets hebt genomen. |
43 Dat is, zonder gewoon maal te houden, vanwege de vreze des doods en het slingeren van het schip. |
44 Gr. gewonnen te hebben, dat is, voorkomen te hebben. |
22 Doch alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands 45leven onder u, maar alleen van het schip. | | 45 Gr. ziel. |
23 Want dezen zelven nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, 46Wiens ik ben, Welken ook ik dien, | | 46 Namelijk Gods apostel of dienstknecht ik ben. |
24 Zeggende: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer 47gesteld worden; en zie, 48God heeft u geschonken allen die met u varen. | | 47 Of: staan, u stellen. |
48 Dat is, heeft hun het leven gegeven om uwentwil. Zie dergelijke Gen. 18:32; 19:21. Gen. 18:32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil. Gen. 19:21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. |
25 Daarom, zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof God, dat het alzo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is. | | |
26 Doch wij moeten op een zeker ceiland vervallen. | | c Hand. 28:1. Hand. 28:1 EN als zij ontkomen waren, toen verstonden zij dat het eiland Melíte heette. |
27 Als nu de veertiende nacht gekomen was, 49alzo wij in de 50Adriatische Zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden dat hun enig land naderde. | | 49 Of: dat wij. |
50 Gr. Adria, welke is eigenlijk die zee die heden ten dage Golfo di Venetia genaamd wordt; maar wordt ook dikwijls bij de ouden, gelijk ook hier, breder genomen, voor dat deel der Middellandse Zee hetwelk ook bovendien de zee van Sicilië en Jonië begrijpt. Zie Strabo, boek 7. |
28 En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij 51twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit en vonden vijftien vademen. | | 51 Namelijk diepte tot den grond. |
29 En vrezende dat zij ergens op 52harde plaatsen vervallen mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensten dat het dag werd. | | 52 Of: scherpe, klipachtige. |
30 Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot 53nederlieten in de zee, onder den schijn alsof zij uit 54het voorschip de ankers zouden 55uitbrengen, | | 53 Namelijk die zij tevoren in het schip opgehaald hadden, vers 17. vers 17 Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle behulpselen, het schip ondergordende; en alzo zij vreesden, dat zij op de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil en dreven alzo heen. |
54 Dat is, het voorste deel van het schip. |
55 Gr. uitstrekken. |
31 Zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien dezen in het schip niet blijven, 56gij kunt niet behouden worden. | | 56 Want hoewel God Paulus door Zijn engel beloofd had dat niemand uit het schip zou vergaan, vers 24, nochtans worden daarmede de middelen niet weggenomen, waardoor God deze Zijn belofte wilde uitvoeren. En die daarin nalatig is, die gelooft God niet, maar verzoekt God. vers 24 Zeggende: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen die met u varen. |
32 Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot en lieten haar afvallen. | | |
De schipbreuk |
33 En ondertussen dat het dag zou worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij zouden 57spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag dat gij verwachtende blijft zonder eten en 58niets hebt genomen. | | 57 Gr. voedsel. |
58 Dat is, als niet, zeer weinig; of: geen maal hebt gehouden, gelijk vers 21; want anders kan een gezond mens (gelijk de medicijnmeesters getuigen) over de zeven dagen niet wel vasten zonder sterven. vers 21 En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben. |
34 Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient 59tot uw behoudenis; want niemand van u dzal 60een haar van het hoofd vallen. | | 59 Namelijk om sterkte te hebben in het regeren van het schip, en om uzelve te kunnen helpen, als wij onszelven moeten redden. |
d Matth. 10:30. |
60 Dat is, zal enige schade lijden aan zijn leven of gezondheid. Hebr. Zie 1 Kon. 1:52. 1 Kon. 1:52 En Sálomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, er zal niets van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zo zal hij sterven. |
35 En als hij dit gezegd en brood genomen had, e61dankte hij God in aller tegenwoordigheid; en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten. | | e 1 Sam. 9:13. Joh. 6:11. 1 Tim. 4:3. 1 Sam. 9:13 Wanneer gijlieden in de stad komt, alzo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden. Daarom, gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden. Joh. 6:11 En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden. 1 Tim. 4:3 Verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. |
61 Namelijk voor de weldaad die hun God nog deed van spijze te hebben, en die te kunnen genieten tot versterking van hun krachten, gelijk ook Christus gewend was te doen, Matth. 14:19. Joh. 6:11, en Paulus alle Christenen vermaant, 1 Tim. 4:4, 5. Matth. 14:19 En Hij beval de scharen neder te zitten op het gras, en nam de vijf broden en de twee vissen, en opwaarts ziende naar den hemel, zegende dezelve; en als Hij ze gebroken had, gaf Hij de broden den discipelen, en de discipelen gaven ze den scharen. Joh. 6:11 En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden. 1 Tim. 4:4 Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde; 1 Tim. 4:5 Want het wordt geheiligd door het Woord Gods en door
het gebed. |
36 En zij allen goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelven 62spijze. | | 62 Gr. voedsel. |
37 Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en zeventig 63zielen. | | 63 Dat is, mensen, personen, Hand. 2:41; 7:14. Rom. 13:1. Hand. 2:41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen. Hand. 7:14 En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen. Rom. 13:1 ALLE
ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd. |
38 En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het schip en wierpen het koren uit in de zee. | | |
39 En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij merkten 64een zekeren inham die een 65oever had, tegen denwelken zij geraden vonden, zo zij konden, het schip aan te zetten. | | 64 Gr. een schoot of boezem. |
65 Of: strand. |
40 En als zij 66de ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip aan de zee over, meteen 67de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe. | | 66 Of: de ankers afgehouwen hadden, lieten zij die in de zee. |
67 Namelijk met welke zij tevoren het roer vastgemaakt hadden, toen het schip op Gods genade dreef, tegen het slingeren van de zee. |
41 fMaar vervallende op 68een plaats die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daarop; en het voorschip vastzittende, bleef onbeweeglijk, maar het achterschip brak van het geweld 69der baren. | | f 2 Kor. 11:25. 2 Kor. 11:25 Driemaal ben ik met roeden gegeseld geweest, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een gansen nacht en dag heb ik in de diepte overgebracht. |
68 Dat is, een uitstekenden oever of punt, die nochtans vooraan onder water lag, waarop zij het schip stuurden. |
69 Namelijk die tegen het achterschip geweldiglijk aan sloegen. |
42 De 70raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden doden, opdat niemand ontzwommen zijnde, zou ontvlieden. | | 70 Dat is, raad, advies, voornemen. Zo lichtelijk hadden zij vergeten, dat zij door Paulus het leven behouden hadden, hetwelk een grote ondankbaarheid was, die de hoofdman met recht heeft wederstaan. |
43 Maar de hoofdman, willende Paulus behouden, belette hun dat voornemen, en beval dat degenen die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen en te land komen; | | |
44 En 71de anderen, sommigen op planken, en sommigen op enige stukken van het schip. En alzo is het geschied dat zij allen behouden aan het land gekomen zijn. | | 71 Namelijk beval hij te land te komen. |