Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Festus komt in de plaats van Felix, van welken de hogepriester en Joodse Raad verzoeken, dat hij Paulus wilde naar Jeruzalem doen komen, menende hem onderweg te doden. 4 Maar Festus wil dat zij voor hem te Cesarea verschijnen. 7 Hetwelk zij doen, en beschuldigen hem zwaarlijk, doch zonder bewijs. 9 Paulus merkende dat Festus genegen was om hem naar Jeruzalem te zenden, beroept zich op den keizer. 13 De koning Agrippa en Bernice komen te Cesarea, dien Festus de zaak van Paulus verhaalt. 22 Agrippa begeert hem te mogen horen, hetwelk geschiedt des anderen daags. 24 En Festus verhaalt verder wat hij in de zaak van Paulus gedaan, en hoe hij in hem geen schuld gevonden had. |
Voor Festus |
1 FESTUS dan in de 1provincie gekomen zijnde, ging na drie dagen van 2Cesaréa op naar 3Jeruzalem. |
| 1 Alzo noemden de Romeinen een landschap hetwelk zij met de wapenen gewonnen en onder hun gebied gebracht hadden, en door enige afgezonden stadhouders vanwege het Romeinse rijk lieten regeren; hoedanig ook Judea was. Zie ook Hand. 23:34.  |
| Hand. 23:34 En de stadhouder den brief gelezen hebbende, vraagde uit wat provincie hij was; en verstaande dat hij van Cilícië was, |
| 2 Welke stad te dien tijde de stoel was van de Romeinse stadhouders, vanwege haar sterkte en ligging. Zie Hand. 23:23.  |
| Hand. 23:23 En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij tot Cesaréa trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts; |
| 3 Die de hoofdstad was van de gehele provincie, en waar de geestelijke en wereldlijke regering der Joden was, doch onder het opzicht des stadhouders. |
|
2 En de hogepriester en 4de voornaamsten 5der Joden verschenen voor hem tegen Paulus, en baden hem, |
| 4 Gr. de eersten. |
| 5 Dat is, uit den Raad der Joden, Hand. 24:1.  |
| Hand. 24:1 EN vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananías af met de ouderlingen en een zekeren voorspraak, genaamd Tertúllus, dewelke verschenen voor den stadhouder tegen Paulus. |
|
3 Begerende gunst tegen 6hem, opdat hij hem zou doen komen te Jeruzalem; en leggende een lage om hem op den weg om te brengen. |
| 6 Namelijk Paulus. |
|
4 Doch Festus antwoordde dat Paulus te Cesaréa bewaard werd, en dat hij zelf haast 7derwaarts zou verreizen. |
| 7 Namelijk naar Cesarea, gelijk hij ook gedaan heeft, vers 6.  |
| vers 6 En als hij onder hen niet meer dan tien dagen overgebracht had, kwam hij af naar Cesaréa; en des anderen daags op den rechterstoel gezeten zijnde, beval hij dat Paulus zou voorgebracht worden. |
|
5 Die dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij 8medeafreizen, en zo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen. |
| 8 Namelijk naar Cesarea; zo spreekt hij omdat Jeruzalem hoger in het land en op bergen lag. Zie ook vers 7.  |
| vers 7 En als hij daar gekomen was, stonden de Joden die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voorbrengende, die zij niet konden bewijzen; |
|
6 En als hij onder hen 9niet meer dan tien dagen overgebracht had, kwam hij af naar Cesaréa; en des anderen daags op den rechterstoel gezeten zijnde, beval hij dat Paulus zou voorgebracht worden. |
| 9 Anders: meer dan tien dagen. |
|
7 En als hij daar gekomen was, stonden de Joden die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, 10vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voorbrengende, die zij niet konden bewijzen; |
| 10 Welke deze beschuldigingen geweest zijn, blijkt uit de verantwoording van Paulus in het volgende vers. |
|
8 Dewijl hij zich verantwoordende, zeide: aIk heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer iets gezondigd. |
| a Hand. 24:12; 28:17.  |
| Hand. 24:12 En zij hebben mij noch in den tempel gevonden tot iemand sprekende of enige samenrotting des volks makende, noch in de synagogen, noch in de stad; Hand. 28:17 En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus samenriep degenen die de voornaamsten der Joden waren; en als zij samengekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen; |
|
9 Maar Festus willende den Joden 11gunst bewijzen, antwoordde Paulus en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar 12voor mij over deze dingen geoordeeld worden? |
| 11 Gelijk ook tevoren Felix deed, Hand. 24:27.  |
| Hand. 24:27 Maar als twee jaren vervuld waren, kreeg Felix Porcius Festus in zijn plaats; en Felix willende den Joden gunst bewijzen, liet Paulus gevangen. |
| 12 Namelijk van den Raad der Joden, in mijn tegenwoordigheid of onder mijn beleid. |
|
10 En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel 13des keizers, waar ik geoordeeld 14moet worden. Den Joden heb ik geen onrecht gedaan, 15gelijk gij ook zeer wel weet. |
| 13 Namelijk wiens stadhouder gij zijt. |
| 14 Namelijk als een burger van Rome. |
| 15 Namelijk zo uit het rapport dat Felix u van mij gedaan heeft, als uit deze mijn verantwoording, die gij nu gehoord hebt. |
|
11 bWant indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is van hetgeen waarvan dezen mij beschuldigen, zo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. 16Ik beroep mij op den keizer. |
| b Hand. 18:14.  |
| Hand. 18:14 En als Paulus zijn mond zou opendoen, zeide Gállio tot de Joden: Zo er enig ongelijk of kwaad stuk begaan was, o Joden, zo zou ik met reden ulieden verdragen; |
| 16 Dat is, ik appelleer aan den keizer, namelijk als een burger van Rome, dien dit recht van appel of beroeping op den keizer in zulke gelegenheid toekomt, gelijk blijkt vers 12. Hand. 26:32.  |
| vers 12 Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan. Hand. 26:32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen. |
|
12 Toen antwoordde Festus, als hij 17met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan. |
| 17 Niet der Joden, maar dergenen die hij als stadhouder bij zich had geroepen. |
Festus raadpleegt Agrippa |
13 En als enige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de koning 18Agrippa en 19Berníce te Cesaréa om Festus 20te begroeten. |
| 18 Deze was de zoon van dien Herodes die Jakobus had doen doden, Hand. 12:1, 2.  |
| Hand. 12:1 EN omtrent denzelven tijd sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te behandelen. Hand. 12:2 En hij doodde Jakobus, den broeder van Johannes, met het zwaard. |
| 19 Een zuster van Agrippa (gelijk ook Drusilla, Hand. 24:24), ook een ontuchtige en prachtlievende vrouw, die weduwe zijnde, bij dezen Agrippa, haar broeder, gewoond heeft, niet zonder achterdocht van bloedschande, Josephus, Oudheden, boek 20, hfdst. 5.  |
| Hand. 24:24 En na sommige dagen Felix, daar gekomen zijnde met Drusilla, zijn vrouw, die een Jodin was, ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus. |
| 20 Of: te verwelkomen, en geluk te wensen over zijn komst in deze nieuwe provincie en bediening. |
|
14 En toen zij aldaar vele dagen overgebracht hadden, heeft Festus de zaken van Paulus aan den koning verhaald, zeggende: cHier is een zeker man van Felix gevangen gelaten; |
| c Hand. 24:27.  |
| Hand. 24:27 Maar als twee jaren vervuld waren, kreeg Felix Porcius Festus in zijn plaats; en Felix willende den Joden gunst bewijzen, liet Paulus gevangen. |
|
15 Om wiens wil, als ik te Jeruzalem was, de overpriesters en de ouderlingen der Joden verschenen, begerende 21vonnis tegen hem; |
| 21 Namelijk des doods, zonder anderen vorm van recht, gelijk blijkt uit het volgende vers. |
|
16 Aan dewelke ik antwoordde dat de Romeinen de gewoonte niet hebben denig mens 22uit gunst 23ter dood over te geven, eer de beschuldigde de beschuldigers 24tegenwoordig heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging. |
| d Deut. 17:4.  |
| Deut. 17:4 En het wordt u aangezegd en gij hoort het, zo zult gij het wel onderzoeken; en zie, het is de waarheid, de zaak is zeker, zulk een gruwel is in Israël gedaan; |
| 22 Namelijk van de beschuldigers, gelijk zij verzocht hadden, vers 3.  |
| vers 3 Begerende gunst tegen hem, opdat hij hem zou doen komen te Jeruzalem; en leggende een lage om hem op den weg om te brengen. |
| 23 Gr. ten verderve. |
| 24 Gr. voor het aangezicht. |
|
17 Als zij dan gezamenlijk alhier gekomen waren, zo ben ik, geen uitstel 25nemende, des daags daaraan op den rechterstoel gezeten, en beval dat de man zou voorgebracht worden; |
| 25 Gr. makende. |
|
18 Over welken de beschuldigers, hier staande, geen 26zaak hebben voorgebracht waarvan ik vermoedde, |
| 26 Of: beschuldiging. |
|
19 Maar hadden tegen hem enige 27vragen van hun 28godsdienst, en van zekeren Jezus Die gestorven was, Welken Paulus zeide te leven. |
| 27 Of: verschillen, kwesties. |
| 28 Of: bijgeloof; alzo noemt deze heiden de Joodse religie uit verachting, en dat in tegenwoordigheid van Agrippa en zijn zuster, die Joden waren, maar alles gewend te verdragen om dezen Romeinsen stadhouders niet te mishagen. |
|
20 En als ik over de onderzoeking van deze zaak 29in twijfeling was, zeide ik, of hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld worden. |
| 29 Dit zegt hij tegen waarheid om zijn zaak te verschonen; want hij had dit van Paulus alzo gevergd om den Joden gunst te bewijzen, vers 9.  |
| vers 9 Maar Festus willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden? |
|
21 En als Paulus zich beriep, dat men hem tot de kennis 30des keizers bewaren zou, zo heb ik bevolen dat hij bewaard zou worden tot den tijd toe dat ik hem tot den keizer zenden zou. |
| 30 Gr. sebastou, voor hetwelk de Latijnen gebruiken het woord augustus, betekent eigenlijk een dien de voornaamste eer toekomt; en het woord sebas, waarvan dit komt, wordt veel genomen voor Goddelijke eer, welke de heidenen hun keizers ook aandeden, of ook voor hetgeen dat Goddelijke eer aangedaan wordt. Zie Hand. 17:23; 27:1.  |
| Hand. 17:23 Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden op hetwelk een opschrift stond: DEN ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, Dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden. Hand. 27:1 EN als het besloten was dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en enige andere gevangenen over aan een hoofdman over honderd, met name Július, van de keizerlijke bende. |
|
22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde ook zelf dien mens wel horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen. |
Voor Agrippa |
23 Des anderen daags dan, als Agrippa gekomen was en Berníce met grote 31pracht, en als zij ingegaan waren in het 32rechthuis met de oversten over duizend en de mannen die de voornaamsten der stad waren, werd Paulus door Festus’ bevel voorgebracht. |
| 31 Gr. met veel fantasie, dat is, luister of schijn, niet alleen van kostelijke klederen, maar ook van groot gevolg of sleep, hetwelk wij pracht of praal plegen te noemen. |
| 32 Gr. acroaterion, hetwelk eigenlijk betekent een zaal of plaats waar men audiëntie geeft of de rechtszaken hoort en bepleit. |
|
24 En Festus zeide: Koning Agrippa en gij mannen allen, die met ons hier tegenwoordig zijt, gij ziet dezen, van welken mij de ganse menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende dat hij niet meer behoort te leven. |
25 Maar ik bevonden hebbende edat hij niets des doods waardig gedaan had, en dewijl hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden. |
| e Hand. 23:9; 26:31.  |
| Hand. 23:9 En er geschiedde een groot geroep; en de schriftgeleerden van de zijde der farizeeën stonden op en streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft of een engel, laat ons tegen God niet strijden. Hand. 26:31 En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig. |
|
26 Van welken ik niets zekers heb aan 33den heer te schrijven; daarom heb ik hem voor ulieden voorgebracht, en meest voor u, koning Agrippa, opdat ik, na gedane onderzoeking, wat heb te schrijven. |
| 33 Dat is, den keizer; welken titel van heer de eerste keizers niet hebben willen aannemen, omdat zij een heerschappij over de onderzaten, als over slaven, medebrengt. Doch de keizer Nero, onder welken dit is geschied, heeft zich dien titel laten geven, gelijk ook vele andere keizers na hem. |
|
27 Want het dunkt mij tegen rede, een gevangene te zenden, en niet ook de beschuldigingen die tegen hem zijn, te kennen te geven. |