Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Paulus beginnende in den Raad zijn verantwoording, wordt door bevel des hogepriesters geslagen. 3 Waarover hij denzelven ernstiglijk bestraft, niet wetende dat hij de hogepriester was. 6 En alzo een deel van den Raad sadduceeën waren, verklaarde hij dat hij een farizeeër was en om de opstanding uit de doden geoordeeld werd. 7 Waarover de farizeeën en sadduceeën in twist geraken, en hij wordt van de farizeeën onschuldig verklaard. 11 Wordt van den Heere aangesproken en getroost. 12 Veertig mannen verbinden zichzelven met een vloek, niet te zullen eten noch drinken totdat zij hem gedood hebben. 16 Hetwelk Paulus door den zoon zijner zuster verneemt en den overste bekendmaakt. 23 Die hem des nachts, door krijgsknechten geleid zijnde, naar Cesarea tot Felix, den stadhouder, zendt, met een brief, waarin de zaak verhaald wordt. 34 Felix den brief gelezen hebbende, doet Paulus in het rechthuis van Herodes bewaren. |
|
1 EN Paulus de ogen op den Raad houdende, zeide: Mannen broeders, aik heb 1met alle goede consciëntie 2voor God gewandeld tot op dezen dag. | | a Hand. 24:16. Hand. 24:16 En hierin oefen ik mijzelven, om altijd een onergerlijke consciëntie te hebben bij God en de mensen. |
1 Namelijk niet alleen in het christendom, maar ook in het jodendom, want hij had toen ook God oprechtelijk zonder geveinsdheid gediend naar de kennis die hij had, hoewel hij de Christenen daarna uit onverstand had vervolgd. Zie verder 2 Tim. 1:3. 2 Tim. 1:3 Ik dank God, Dien ik dien van mijn voorouders aan in een reine consciëntie, gelijk ik zonder ophouden uwer gedachtig ben in mijn gebeden nacht en dag; |
2 Of: God gediend. Het Griekse woord betekent eigenlijk in enige stad als een goede overheid of als een goede burger zich gedragen. Zie ook Filipp. 1:27; 3:20. Filipp. 1:27 Alleenlijk wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus, opdat hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig ben, ik van uw zaken moge horen, dat gij staat in één geest, met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des Evangelies; Filipp. 3:20 Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, namelijk den Heere Jezus Christus, |
2 bMaar de hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan. | | b 1 Kon. 22:24. Jer. 20:2. Joh. 18:22. 1 Kon. 22:24 Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en sloeg Micha op de kinnebak; en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken? Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Joh. 18:22 En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester? |
3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, 3gij gewitte wand. cZit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij 4tegen de wet, dat men mij zal slaan? | | 3 Dat is, gij geveinsde, gij die wel een priesterlijk kleed hebt, maar een wreed en onrechtvaardig hart. Zie Matth. 23:27, 28. En deze woorden van Paulus moeten niet genomen worden voor scheldwoorden, Matth. 5:22, of woorden van wraakgierigheid, of van vergelding van kwaad met kwaad, maar voor een ernstige bestraffing van dezen mens, en voor een vrijmoedige aanzegging van Gods oordeel over hem. Zie dergelijke 2 Tim. 4:14. Matth. 23:27 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die vanbuiten wel schoon schijnen, maar vanbinnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid. Matth. 23:28 Alzo ook schijnt gij wel den mensen vanbuiten rechtvaardig, maar vanbinnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid. Matth. 5:22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. 2 Tim. 4:14 Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaad betoond; de Heere vergelde hem naar zijn werken. |
c Deut. 17:9. Deut. 17:9 En gij zult komen tot de Levitische priesters en tot den rechter die in die dagen zijn zal, en gij zult ondervragen en zij zullen u de zaak des rechts aanzeggen. |
4 Gr. de wet overtredende. |
4 En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester Gods? | | |
5 En Paulus zeide: 5Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was; want er is geschreven: dDen overste uws volks zult gij niet 6vloeken. | | 5 Dewijl de hogepriesters in dien tijd dikwijls veranderden, ook zelfs alle jaren, Joh. 11:49, en Paulus nu over langen tijd te Jeruzalem niet veel verkeerd had, zo is het geen wonder dat hij den hogepriester van aangezicht niet gekend heeft, temeer omdat ook de hogepriester zelf in alle vergaderingen niet tegenwoordig was, en omdat hier alles confuselijk toeging, gelijk uit de gehele handeling blijkt. Zie Josephus, Oudheden, boek 20, hfdst. 6, 7, 8. Joh. 11:49 En een uit hen, namelijk Kájafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; Joh. 11:7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judéa gaan. Joh. 11:8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? |
d Ex. 22:28. Ex. 22:28 De goden zult gij niet vloeken, en den overste in uw volk zult gij niet lasteren. |
6 Gr. kwalijk toespreken, of: kwalijk van hem spreken, schelden. Want hoewel Paulus niets dan recht had gesproken, nochtans, omdat het bij de omstanders een schijn had van schelden, zo wil hij zeggen, dat hij zulks ook zou vermeden hebben, had hij den hogepriester gekend. |
6 En Paulus wetende dat het ene deel was 7van de sadduceeën en het andere van de farizeeën, riep in den Raad: Mannen broeders, eik ben 8een farizeeër, eens farizeeërs zoon; ik word over 9de hoop en opstanding der doden 10geoordeeld. | | 7 Van deze twee sekten zie Matth. 3:7; 22:23. Josephus, Oudheden, boek 18, hfdst. 2, en Joodse Oorlog, boek 2, hfdst. 7. Matth. 3:7 Hij dan, ziende velen van de farizeeën en sadduceeën tot zijn doop komen, sprak tot hen: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? Matth. 22:23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, |
e Hand. 24:21; 26:6. Filipp. 3:5. Hand. 24:21 Dan van dit enig woord, hetwelk ik riep, staande onder hen: Over de opstanding der doden word ik heden van ulieden geoordeeld. Hand. 26:6 En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is; Filipp. 3:5 Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër; |
8 Namelijk van leven geweest, en nog met hen staande in het gevoelen aangaande de opstanding der doden en enige andere stukken. Hij spreekt hier de waarheid, hoewel hij een deel van dezelve verzwijgt, om de vijanden van Gods kerk alzo te verwarren. |
9 Dit kan verstaan worden óf van de hoop der opstanding, óf ook van de hoop der zaligheid en der opstanding, alzo de sadduceeën beide loochenden, overmits zij de onsterfelijkheid der zielen ontkenden. |
10 Dat is, voor recht gesteld. |
7 En als hij dit gesproken had, ontstond er 11tweedracht tussen de farizeeën en de sadduceeën, en 12de menigte werd 13verdeeld. | | 11 Of: oproer. |
12 Namelijk dergenen die daar vergaderd waren. |
13 Gr. gescheurd. |
8 fWant de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch 14geest, maar de farizeeën belijden het 15beide. | | f Matth. 22:23. Mark. 12:18. Luk. 20:27. Matth. 22:23 Te dienzelven dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, Mark. 12:18 En de sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende: Luk. 20:27 En tot Hem kwamen sommigen der sadduceeën, welke tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, |
14 Dat is, onsterfelijkheid der zielen; of: geestelijk wezen dat onsterfelijk is. |
15 Namelijk de opstanding der lichamen, en de onsterfelijkheid der geesten, dat is, der engelen en zielen. |
9 En er geschiedde een groot geroep; en de schriftgeleerden 16van de zijde der farizeeën stonden op en streden, zeggende: gWij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft of een engel, laat ons tegen God niet strijden. | | 16 Gr. van het deel. |
g Hand. 25:25; 26:31. Hand. 25:25 Maar ik bevonden hebbende dat hij niets des doods waardig gedaan had, en dewijl hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden. Hand. 26:31 En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig. |
10 En als er grote 17tweedracht ontstaan was, de overste vrezende dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood dat het krijgsvolk zou afkomen en hem uit het midden van hen wegrukken en in de legerplaats brengen. | | 17 Of: oproer. |
11 hEn den volgenden nacht 18stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem 19van Mij betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome getuigen. | | h Hand. 18:9. Hand. 18:9 En de Heere zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht: Zijt niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet; |
18 Namelijk in een gezicht óf in een droom, óf in een vertrekking van zinnen, 2 Kor. 12:1. 2 Kor. 12:1 TE roemen is mij waarlijk niet oorbaar; want ik zal komen tot gezichten en openbaringen des Heeren. |
19 Of: van die dingen die Mij aangaan. |
Een samenzwering der Joden |
12 iEn als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en 20vervloekten zichzelven, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben. | | i vss. 21, 29, 30. vers 21 Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u. vers 29 Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet, maar geen beschuldiging tegen hem te zijn die den dood of banden waardig is. vers 30 En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen dezen man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden, gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel. |
20 Gr. anethematisan, dat is, zwoeren dat zij een anathema of vervloeking voor God wilden zijn, zo zij aten of dronken eer zij Paulus gedood hadden. Zie vers 21. Matth. 26:74. Rom. 9:3. Gal. 1:8. vers 21 Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u. Matth. 26:74 Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken den Mens niet. Rom. 9:3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees; Gal. 1:8 Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. |
13 En zij waren meer dan veertig, die dezen eed tezamen gedaan hadden; | | |
14 Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben onszelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen totdat wij Paulus zullen gedood hebben. | | |
15 Gij dan nu, laat 21den overste weten 22met den Raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij 23nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen eer hij bij u komt. | | 21 Namelijk Lysias, waarvan zie de aant. Hand. 22:24. Hand. 22:24 Zo beval de overste dat men hem in de legerplaats zou brengen, en zeide dat men hem met geselen onderzoeken zou, opdat hij verstaan mocht om wat oorzaak zij alzo over hem riepen. |
22 Of: met goedvinden van den Raad. Want Paulus was toen alleen in de macht van den overste, en niet van den Raad. |
23 Of: volkomener, bescheidenlijker, nauwer, scherper. |
16 En als de zoon van Paulus’ zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus. | | |
17 En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen. | | |
18 Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u wat heeft te zeggen. | | |
19 De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen? | | |
20 En hij zeide: 24De Joden zijn kovereengekomen om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in den Raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken. | | 24 Dat is, de Raad der Joden, met enige anderen. |
k vers 12. vers 12 En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben. |
21 Doch 25geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven 26met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende 27de toezegging van u. | | 25 Of: laat u van hen niet overreden, dat is, willig dat hun niet in. |
26 Gr. vervloekt hebben. |
27 Namelijk dat gij hem zult afbrengen in hun Raad. |
22 De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt. | | |
Overgebracht naar Cesaréa |
23 En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij tot 28Cesaréa trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd 29schutters, 30tegen de derde ure des nachts; | | 28 Namelijk in Palestina, aan de Middellandse Zee gelegen, waar de stadhouder zijn gewone residentie en gericht hield, als de sterkste en gelegenste stad in dat land, Tacitus, Historiae, boek 2. |
29 Gr. dexiolabous, hetwelk eigenlijk betekent die met de rechterhand vatten, namelijk de spiesen om die te werpen of schieten op de vijanden. |
30 Gr. van, namelijk na den ondergang der zon, tegen de tweede wake, om hem alzo dien nacht buiten zorg te mogen brengen. |
24 En laat hen zadelbeesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten en behouden overbrengen tot den stadhouder 31Felix. | | 31 Deze Felix was de broeder van een Pallas, die eerst een slaaf, daarna een vrijgelatene van den keizer Claudius was, welke met een anderen vrijgelatene, Narcissus genaamd, nagenoeg het Romeinse rijk onder dezen keizer regeerden. Zodat deze Pallas zijn broeder Felix tot een stadhouder over Judea van des keizers wege gesteld had. Zie Suetonius, Het leven van Claudius, hfdst. 28, Josephus, Oudheden, boek 20, hfdst. 5, 6, en Tacitus, Annales, boek 12. |
25 En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud: | | |
26 Claudius Lysias aan den 32machtigsten stadhouder Felix groetenis. | | 32 Zie Luk. 1:3. Hand. 24:3; 26:25. Luk. 1:3 Zo heeft het ook mij goed gedacht, hebbende alles van voren aan naarstiglijk onderzocht, vervolgens aan u te schrijven, voortreffelijke Theófilus; Hand. 24:3 Dat wij groten vrede door u bekomen, en dat vele loffelijke diensten dezen volke geschieden door uw voorzichtigheid, machtigste Felix, nemen wij ganselijk en overal met alle dankbaarheid aan. Hand. 26:25 Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en van een gezond verstand. |
27 lAlzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde dat hij een Romein is. | | l Hand. 21:33. Hand. 21:33 Toen naderde de overste en greep hem, en beval dat men hem met twee ketenen zou binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had. |
28 En willende de zaak weten waarover zij hem beschuldigden, bracht ik hem af in hun Raad; | | |
29 Welken ik bevond beschuldigd te worden over 33vragen hunner wet, maar geen beschuldiging tegen hem te zijn die den dood of banden waardig is. | | 33 Zo spreekt hij als een heiden, alsof het de pijn niet waard ware om over de geschillen in de Joodse religie enige moeite te maken. Doch God heeft dit zijn gevoelen gebruikt om Paulus uit de onrechtvaardige handen der Joden te verlossen. |
30 En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen dezen man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden, gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel. | | |
31 De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus en brachten hem des nachts te 34Antípatris. | | 34 Een stad gelegen aan de Middellandse Zee tussen Joppe en Cesarea, omtrent zestien mijlen van Jeruzalem en acht van Cesarea, die van Herodes den Grote opgebouwd en gesterkt was, en naar zijn vader Antipatris genaamd, Josephus, Oudheden, boek 16, hfdst. 9. |
32 En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij weder naar de legerplaats. | | |
33 Dewelke als zij te Cesaréa gekomen waren en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld. | | |
34 En de stadhouder den brief gelezen hebbende, vraagde uit wat provincie hij was; en verstaande dat hij van Cilícië was, | | |
35 Zeide hij: Ik zal u 35horen als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval dat hij in het 36rechthuis 37van Herodes zou bewaard worden. | | 35 Of: ten volle horen, gelijk het Griekse woord medebrengt. |
36 Gr. praitorio, van het Latijnse woord praetorium, hetwelk betekent een paleis des oppersten gebieders, hetzij prins, gouverneur of veldoverste, gelijk te zien is Matth. 27:27. Mark. 15:16. Filipp. 1:13, waarin ook een bijzondere plaats was om recht te doen. Matth. 27:27 Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis en vergaderden over Hem de ganse bende. Mark. 15:16 En de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is het rechthuis, en riepen de ganse bende tezamen; Filipp. 1:13 Alzo dat mijn banden in Christus openbaar geworden zijn in het ganse rechthuis en aan alle anderen, |
37 Het werd zo genaamd omdat Herodes de Grote hetzelve aldaar gesticht had, toen hij deze stad, tevoren genaamd Stratons Toren, sterk maakte en naar den naam van den keizer Augustus Cesarea noemde. |