Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Paulus reist naar Macedonië en Griekenland. 4 Met enigen uit Azië. 6 Vaart van Filippi over naar Troas. 7 Alwaar hij op den eersten dag der week predikt en brood breekt met de discipelen, strekkende zijn rede uit tot den middernacht. 9 Een jongeling Eutychus valt door den slaap uit het venster dood. 10 En wordt van Paulus opgewekt. 13 Paulus vervolgt zijn reis naar Jeruzalem, en komt te Milete. 17 Ontbiedt aldaar bij zich de ouderlingen van Efeze. 18 Welken hij voorhoudt zijn getrouwheid en moeiten in zijn dienst onder hen. 22 Voorzegt wat hem te Jeruzalem zou overkomen. 26 En verklaart dat hij hun den gehelen raad Gods had verkondigd. 28 Vermaant hen acht te nemen op de kudde. 29 En te waken tegen de zware wolven, die onder hen zouden opstaan. 32 Neemt zijn afscheid van hen, betuigende dat hij zich en de zijnen met zijn handen onderhouden had. 36 Knielt en bidt met hen, die hem met grote droefheid geleiden tot aan het schip. |
In Macedónië en Griekenland |
1 NADAT nu het oproer gestild was, Paulus de discipelen tot zich geroepen en 1gegroet hebbende, aging uit om naar Macedónië te reizen. | | 1 Namelijk met omhelzen en kussen, gelijk de gewoonte van die landen medebracht, Gen. 31:55. 1 Thess. 5:26. Gen. 31:55 En Laban stond des morgens vroeg op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen; en Laban trok heen en keerde weder tot zijn plaats. 1 Thess. 5:26 Groet al de broeders met een heiligen kus. |
a 1 Tim. 1:3. 1 Tim. 1:3 Gelijk ik u vermaand heb dat gij te Éfeze zoudt blijven, als ik naar Macedónië reisde, zo vermaan ik het u nog, opdat gij sommigen beveelt geen andere leer te leren, |
2 En als hij die delen doorgereisd en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in 2Griekenland. | | 2 Namelijk in dat deel van Griekenland hetwelk Attica genaamd werd. |
3 En als hij aldaar drie maanden 3overgebracht had, en hem van de Joden lagen gelegd werden, als hij naar Syrië zou 4varen, zo werd hij van 5zin weder te keren door Macedónië. | | 3 Gr. gemaakt. Zie Hand. 15:33; 18:23. Hand. 15:33 En als zij daar een tijd lang vertoefd hadden, lieten hen de broeders wederom gaan met vrede, tot de apostelen. Hand. 18:23 En als hij aldaar enigen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galátië en Frygië, versterkende al de discipelen. |
4 Gr. in de hoogte of diepte, namelijk van de zee, gedreven zou worden. |
5 Of: voornemen, mening. |
4 En hem vergezelschapte 6tot in Azië 7Sópater 8van Beréa, en van de Thessalonicenzen bAristárchus en Secundus, en cGajus van Derbe, en dTimótheüs, en van 9die van Azië eTýchikus en fTrófimus. | | 6 Het schijnt dat Paulus niet gewild heeft, dat dezen hem verder zouden vergezelschappen, uitgenomen Trofimus, Hand. 21:29. Hand. 21:29 Want zij hadden tevoren Trófimus, den Eféziër, met hem in de stad gezien, welken zij meenden dat Paulus in den tempel gebracht had. |
7 Anders: Sosipater, waarbij sommigen doen Pyrrhus’ zoon. Zie van hem Rom. 16:21. Rom. 16:21 U groeten Timótheüs, mijn medearbeider, en Lucius en Jason en Sosípater, mijn bloedverwanten. |
8 Gr. een Bereeër. |
b Hand. 19:29; 27:2. Kol. 4:10. Hand. 19:29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus’ metgezellen op de reis. Hand. 27:2 En in een Adramytteens schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden, voeren wij af; en Aristárchus, de Macedóniër van Thessaloníca, was met ons. Kol. 4:10 U groet Aristárchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van Bárnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, ontvangt hem; |
c Hand. 19:29. 1 Kor. 1:14. Hand. 19:29 En de gehele stad werd vol verwarring; en zij liepen met een gedruis eendrachtelijk naar de schouwplaats, met zich trekkende Gajus en Aristárchus, Macedóniërs, Paulus’ metgezellen op de reis. 1 Kor. 1:14 Ik dank God dat ik niemand van ulieden gedoopt heb dan Crispus en Gajus; |
d Hand. 16:1. Hand. 16:1 EN hij kwam te Derbe en Lystre. En zie, aldaar was een zeker discipel met name Timótheüs, zoon van een gelovige Joodse vrouw, maar van een Grieksen vader; |
9 Waaruit blijkt dat hetgeen de apostel zegt 2 Tim. 1:15, niet van allen, maar van het meeste deel moet verstaan worden. 2 Tim. 1:15 Gij weet dit, dat allen die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben, onder dewelke is Fygellus en Hermógenes. |
e Ef. 6:21. Kol. 4:7. 2 Tim. 4:12. Tit. 3:12. Ef. 6:21 En opdat ook gij moogt weten hetgeen mij aangaat, en wat ik doe, dat alles zal u Týchikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den Heere, bekendmaken; Kol. 4:7 Al mijn zaken zal u bekendmaken Týchikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mededienstknecht in den Heere, 2 Tim. 4:12 Maar Týchikus heb ik naar Éfeze gezonden. Tit. 3:12 Als ik Ártemas tot u zal zenden of Týchikus, zo benaarstig u tot mij te komen te Nikópolis, want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren. |
f Hand. 21:29. 2 Tim. 4:20. Hand. 21:29 Want zij hadden tevoren Trófimus, den Eféziër, met hem in de stad gezien, welken zij meenden dat Paulus in den tempel gebracht had. 2 Tim. 4:20 Erástus is te Korinthe gebleven, en Trófimus heb ik te Miléte krank gelaten. |
5 Dezen vooruitgegaan zijnde, wachtten ons te Tróas. | | |
6 Wij nu scheepten af van Filippi na de dagen 10der ongehevelde broden, en kwamen 11in vijf dagen bij hen te Tróas, alwaar 12wij ons zeven dagen 13onthielden. | | 10 Dat is, van pascha, Matth. 26:17. Matth. 26:17 En op den eersten dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij dat wij U bereiden het pascha te eten? |
11 Of: het einde van vijf dagen. |
12 Namelijk Paulus en zijn gezelschap, onder welke Lukas zichzelven hier ook begrijpt. |
13 Gr. versleten, namelijk den tijd. |
In Tróas. Éutychus |
7 En op den 14eersten dag 15der week, als de discipelen bijeengekomen waren 16om brood te breken, 17handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijn rede uit tot den middernacht. | | 14 Gr. één. Zie Gen. 1:5. Matth. 28:1, en vergelijk daarmede 1 Kor. 16:2, welke dag de dag des Heeren genaamd wordt, Openb. 1:10. Gen. 1:5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag. Matth. 28:1 EN laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna en de andere Maria, om het graf te bezien. 1 Kor. 16:2 Op elken eersten dag
der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden wanneer ik gekomen zal zijn. Openb. 1:10 En ik was in den geest op den dag des Heeren, en ik hoorde achter mij een grote stem, als van een bazuin, |
15 Gr. der sabbatten. Zie Matth. 28:1. Luk. 18:12. Matth. 28:1 EN laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna en de andere Maria, om het graf te bezien. Luk. 18:12 Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles wat ik bezit. |
16 Dat is, om met elkander te eten en het Avondmaal des Heeren te houden. Zie Hand. 2:42, 46. 1 Kor. 11:20, 21, 22. Hand. 2:42 En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden. Hand. 2:46 En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten, 1 Kor. 11:20 Als gij dan bijeen samenkomt, dat
is niet des Heeren Avondmaal eten. 1 Kor. 11:21 Want in het eten neemt een iegelijk tevoren zijn eigen avondmaal; en deze is hongerig, en de ander is dronken. 1 Kor. 11:22 Hebt gij dan geen huizen, om daar te eten en te drinken? Of veracht gij de gemeente Gods, en beschaamt gij degenen die niet hebben? Wat zal ik u zeggen? Zal ik u prijzen? In dezen prijs ik u niet. |
17 Namelijk van de leer des Evangelies. |
8 En er waren 18vele lichten in de opperzaal waar 19zij vergaderd waren. | | 18 Gr. vele lampen. De gelovigen, om te ontgaan het gevaar van vervolging, vergaderden toen veeltijds bij nacht; en hadden in hun vergaderingen lichten, om niet gelasterd te worden (gelijk nog evenwel de goddelozen deden) dat zij iets onbehoorlijks in dezelve bedreven. |
19 Anders: wij. |
9 En een zeker jongeling, met name Éutychus, zat in het venster, en met een diepen slaap 20overvallen zijnde, alzo Paulus 21lang tot hen sprak, door den slaap 22nederstortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen. | | 20 Of: in een diepen slaap gevallen zijnde. Gr. henen weggenomen, afgevoerd. |
21 Gr. zeer veel handelde. |
22 Of: nedergestort zijnde. |
10 Doch Paulus, afgekomen zijnde, gviel op hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; want zijn ziel 23is in hem. | | g 1 Kon. 17:21. 2 Kon. 4:34. 1 Kon. 17:21 En hij mat zich driemaal uit over het kind en riep den HEERE aan en zeide: HEERE mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen. 2 Kon. 4:34 En hij klom op en legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit; en het vlees des kinds werd warm. |
23 De ziel was waarlijk van hem gescheiden, vers 9, maar dit spreekt Paulus omdat hij ten volle verzekerd was, dat dezelve wederom in hem zou komen, gelijk Matth. 9:24. Of omdat dezelve op dat ogenblik in hem wederkwam. vers 9 En een zeker jongeling, met name Éutychus, zat in het venster, en met een diepen slaap overvallen zijnde, alzo Paulus lang tot hen sprak, door den slaap nederstortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen. Matth. 9:24 Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten Hem. |
11 En als hij weder boven gegaan was, en 24brood gebroken en wat 25gegeten had, en lang tot den dageraad toe met hen gesproken had, vertrok hij 26alzo. | | 24 Zie vers 7. vers 7 En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijn rede uit tot den middernacht. |
25 Gr. geproefd had, namelijk gemene spijze, hetwelk bij het gebruik des Avondmaals placht te geschieden. |
26 Zie dergelijk Joh. 4:6. Joh. 4:6 En aldaar was de fontein Jakobs. Jezus dan vermoeid zijnde van de reis, zat alzo neder nevens de fontein. Het was omtrent de zesde ure. |
12 En zij brachten den knecht levend, en waren bovenmate 27vertroost. | | 27 Dat is, verblijd en verkwikt. |
Naar Miléte |
13 Maar wij vooruit naar het schip gegaan zijnde, voeren af naar 28Assus, waar wij Paulus zouden innemen; want hij had het alzo 29bevolen, en hij zelf zou 30te voet gaan. | | 28 Een stad in Mysië, omtrent Troas, anders ook Apollonia genaamd. |
29 Gr. verordineerd. |
30 Dat is, te land reizen, om onderweg het Evangelie hier en daar te prediken. |
14 En als hij zich te Assus bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te 31Mityléne. | | 31 Een eiland met een stad van denzelfden naam, niet ver van Assus, gelegen in de Egeïsche Zee. |
15 En vandaar afgescheept zijnde, kwamen wij den volgenden dag tegenover 32Chios, en des anderen daags legden wij aan te 33Samos, en bleven te 34Trogyllion, en den dag daaraan kwamen wij te 35Miléte. | | 32 Een eiland tussen Samos en Lesbos, in dezelfde zee. |
33 Een eiland daaromtrent, hebbende een stad van denzelfden naam. |
34 Een hoek van den berg Mycale, uitstekende in de zee, van Samos gelegen veertig stadiën. |
35 Een stad aan de zee op het vasteland van Jonië, niet ver van Efeze. |
16 Want Paulus had 36voorgenomen Éfeze voorbij te varen, opdat hij niet den tijd in Azië zou verslijten; hwant hij spoedde zich, om (zo het hem mogelijk ware) op den 37pinksterdag te Jeruzalem te zijn. | | 36 Gr. geoordeeld, dat is, goedgevonden. |
h Hand. 21:4, 12. Hand. 21:4 En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Hand. 21:12 Als wij nu dit hoorden, baden beide wij en die van die plaats waren, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. |
37 Van dezen feestdag zie Hand. 2:1. Dit deed de apostel niet omdat hij meende dat dit Joodse feest nog moest onderhouden worden, Gal. 4:10. Kol. 2:16, maar opdat hij door de menigte van het volk dat op het feest kwam, gelegenheid zou hebben om het Evangelie te beter te verbreiden. Hand. 2:1 EN als de dag van het pinkster feest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen. Gal. 4:10 Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren. Kol. 2:16 Dat u dan niemand oordele in spijze of in drank, of in het stuk des feest dags of der nieuwe maan of der sabbatten, |
Afscheid van de ouderlingen van Éfeze |
17 Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente. | | |
18 En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, ivan den eersten dag af dat ik in 38Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den gansen tijd geweest ben, | | i Hand. 19:10. Hand. 19:10 En dit geschiedde twee jaar lang, alzo dat allen die in Azië woonden, het Woord des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken. |
38 Namelijk alzo eigenlijk genaamd, zijnde een deel van Klein-Azië, waarvan Efeze de hoofdstad was. |
19 Dienende den Heere met alle 39ootmoedigheid, en vele 40tranen, en 41verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden; | | 39 Of: nederigheid, van gemoed, of van staat, gelijk Luk. 1:48. Luk. 1:48 Omdat Hij de nederheid Zijner dienstmaagd heeft aangezien; want zie, van nu aan zullen mij zalig spreken al de geslachten. |
40 Namelijk uit medelijden over de arme onwetende of verleide mensen. |
41 Dat is, verdrukkingen. Zie Jak. 1:2. 1 Petr. 1:6. Jak. 1:2 Acht het voor grote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt; 1 Petr. 1:6 In Welken gij u verheugt, nu een weinig tijds (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen; |
20 Hoe ik niets 42achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en 43bij de huizen, | | 42 Gr. onttogen, dat is, verzwegen, óf door vrees voor mensen, óf om gewins wil, 1 Thess. 2:3, 4. 1 Thess. 2:3 Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinheid, noch met bedrog; 1 Thess. 2:4 Maar gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toebetrouwd worden, alzo spreken wij, niet als mensen behagende, maar Gode, Die onze harten beproeft. |
43 Dat is, in het bijzonder. |
21 44Betuigende beide Joden en Grieken kde bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus. | | 44 Namelijk alom en zeer sterkelijk, met vaste gronden en getuigenissen der Heilige Schrift. |
k Matth. 3:2. Mark. 1:15. Luk. 24:47. Matth. 3:2 En zeggende: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Mark. 1:15 En zeggende: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods nabijgekomen; bekeert u en gelooft het Evangelie. Luk. 24:47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. |
22 En nu, zie, ik, 45gebonden zijnde 46door den Geest, reis naar Jeruzalem, 47niet wetende wat mij daar ontmoeten zal, | | 45 Dat is, als met banden getrokken zijnde. |
46 Door sterke aandrijving en bevel des Heiligen Geestes; of: door mijn gemoed uit ingeven des Heiligen Geestes. Zie Hand. 19:21. Hand. 19:21 En als deze dingen volbracht waren, nam Paulus voor in den geest, Macedónië en Acháje doorgegaan hebbende, naar Jeruzalem te reizen, zeggende: Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien. |
47 Namelijk in het bijzonder. |
23 Dan dat de Heilige Geest 48van stad tot stad 49betuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen 50aanstaande zijn. | | 48 Dat is, alom in alle steden waar ik door reis, Luk. 8:4. Luk. 8:4 Als nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis: |
49 Namelijk door de profeten, dien de Heilige Geest zulks geopenbaard heeft, Hand. 21:4, 11. Hand. 21:4 En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Hand. 21:11 En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zijns zelfs handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen. |
50 Gr. mij verwachten. |
24 lMaar 51ik acht op geen ding, noch houd mijn 52leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik 53mijn loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik mvan den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie 54der genade Gods. | | l Hand. 21:13. Hand. 21:13 Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den Naam des Heeren Jezus. |
51 Gr. ik maak geen rekening van enig ding. |
52 Gr. mijn ziel. |
53 Namelijk van het christelijk leven, en inzonderheid van mijn dienst, 1 Kor. 9:24. 2 Tim. 4:7. 1 Kor. 9:24 Weet gijlieden niet dat die in de loopbaan lopen, allen wel lopen, maar dat
één den prijs ontvangt? Loopt alzo, dat gij dien moogt verkrijgen. 2 Tim. 4:7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; |
m Gal. 1:1. Tit. 1:3. Gal. 1:1 PAULUS, een apostel ( geroepen
niet van mensen, noch door een mens, maar door JEZUS CHRISTUS, en God den Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft), Tit. 1:3 Namelijk
Zijn Woord, door de prediking die mij toebetrouwd is, naar het bevel van God onzen Zaligmaker: aan Titus, mijn oprechten zoon naar het gemeen geloof: |
54 Dat is, waarin ons de genade Gods verkondigd wordt. |
25 En nu, zie, ik weet dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het Koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult. | | |
26 Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik 55rein ben van het bloed van u allen. | | 55 Dat is, onschuldig aan uw verderf, alzo ik u den weg der zaligheid getrouwelijk heb aangewezen. Zie Ez. 3:18, 19. Hand. 18:6. Ez. 3:18 Als Ik tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven; en gij waarschuwt hem niet, en spreekt niet om den goddeloze van zijn goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Ez. 3:19 Doch als gij den goddeloze waarschuwt, en hij zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddelozen weg niet bekeert, hij zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw ziel bevrijd. Hand. 18:6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan. |
27 Want ik heb niet 56achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben 57al den raad Gods. | | 56 Zie vers 20. vers 20 Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen, |
57 Dat is, al wat God besloten en geopenbaard heeft aangaande de zaligheid der mensen, door wien en hoe dezelve verkregen wordt, Luk. 7:30. Ef. 1:11. Luk. 7:30 Maar de farizeeën en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde. Ef. 1:11 In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil; |
28 nZo hebt dan acht 58op uzelven, en op de gehele kudde, 59over dewelke u 60de Heilige Geest tot 61opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods 62te weiden, welke 63Hij 64overkregen heeft 65door Zijn eigen bloed. | | n 1 Petr. 5:2. 1 Petr. 5:2 Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; |
58 Dat is, op uw leer, leven en ambt. |
59 Gr. in dewelke. |
60 Die de voornaamste Oorzaak is van de wettige beroeping der dienaren des Woords, hoewel Hij dat door den dienst der mensen doet. Zie Hand. 13:2, 3. Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 13:3 Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. |
61 Gr. episcopous, waarvan het woord bisschop gekomen is. Dezen worden vers 17 genaamd ouderlingen der gemeente. Waaruit blijkt dat in de Heilige Schrift tussen ouderlingen en bisschoppen geen onderscheid gemaakt wordt. Zie Filipp. 1:1. vers 17 Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente. Filipp. 1:1 PAULUS en Timótheüs, dienstknechten van JEZUS CHRISTUS, al den heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen: |
62 Namelijk met de gezonde leer des Goddelijken Woords; door een gelijkenis genomen van schaapherders, bij welke het ambt der dienaren des Woords zeer bekwamelijk wordt vergeleken, Jer. 23:4. Joh. 21:15. Ef. 4:11. 1 Petr. 5:2. Jer. 23:4 En Ik zal herders over hen verwekken die hen weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de HEERE. Joh. 21:15 Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren. Ef. 4:11 En Dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; 1 Petr. 5:2 Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; |
63 Namelijk God, dat is, de Zone Gods, Die onze menselijke natuur aangenomen heeft in enigheid Zijns Persoons. |
64 Of: verworven, gekocht, Zijn eigen gemaakt. |
o Ef. 1:7. Kol. 1:14. 1 Petr. 1:19. Openb. 5:9. Ef. 1:7 In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk
de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade, Kol. 1:14 In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden; 1 Petr. 1:19 Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam; Openb. 5:9 En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie; |
65 Namelijk door hetwelk Hij ons heeft verlost, en niet door het bloed van enige beesten, Hebr. 9:12. Dit bloed wordt Gods eigen bloed genaamd, omdat de Zone Gods, zijnde en blijvende waarachtig God, menselijk vlees en bloed heeft aangenomen in enigheid des Persoons. Een wijze van spreken, waardoor de Persoon van Christus, benaamd zijnde van de ene natuur, toegeschreven wordt hetgeen Hem eigen is naar de andere natuur. Zie Joh. 3:13. Hebr. 9:12 Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende. Joh. 3:13 En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is. |
29 Want dit weet ik, dat na mijn 66vertrek p67zware 68wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; | | 66 Namelijk vanhier uit deze landen, of ook uit dit leven. |
p 2 Petr. 2:1. 2 Petr. 2:1 EN er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valse leraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, Die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderf over zichzelven brengende. |
67 Dat is, gruwelijke, bezwaarlijke. |
68 Dat is, valse leraars, die de schapen met hun valse leer vernielen, Matth. 7:15. Matth. 7:15 Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar vanbinnen zijn zij grijpende wolven. |
30 qEn 69uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende 70verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken 71achter zich. | | q Ps. 41:10. Matth. 26:21. Hand. 1:17. 1 Joh. 2:19. Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Matth. 26:21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar Ik zeg u, dat een van u Mij zal verraden. Hand. 1:17 Want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen. 1 Joh. 2:19 Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn. |
69 Dat is, uit de leraars en opzieners zelven. |
70 Of: verdraaide; gelijk de satan alles verdraait om de waarheid te verduisteren. |
71 Namelijk om hen en hun leer te volgen. |
31 Daarom, waakt, en gedenkt dat ik 72drie jaren lang nacht en dag niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen. | | 72 Vgl. Hand. 19:10. Hand. 19:10 En dit geschiedde twee jaar lang, alzo dat allen die in Azië woonden, het Woord des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken. |
32 En nu, broeders, ik beveel u Gode en 73het woord Zijner genade, 74Die machtig is u op te 75bouwen en u 76een erfdeel te geven onder al de 77geheiligden. | | 73 Dat is, het Evangelie, om daarmede uw geloof te versterken en daarin uw troost te zoeken. Zie Hand. 14:26. Hand. 14:26 En vandaar scheepten zij af naar Antiochíë, vanwaar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbracht hadden. |
74 Namelijk God. |
75 Namelijk de gemeente vermeerderende met gaven en in het getal. |
76 Namelijk van het hemels vaderland. |
77 Namelijk door den Geest der wedergeboorte; of: afgezonderden van de wereld door het geloof. |
33 rIk heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. | | r 1 Kor. 9:12. 2 Kor. 11:9; 12:13. 1 Kor. 9:12 Indien anderen dezer macht over u deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. 2 Kor. 11:9 Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld die van Macedónië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzo houden. 2 Kor. 12:13 Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk. |
34 En gij zelven weet dat sdeze handen tot mijn nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben. | | s Hand. 18:3. 1 Kor. 4:12. 1 Thess. 2:9. 2 Thess. 3:8. Hand. 18:3 En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk. 1 Kor. 4:12 En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden en wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen; 1 Thess. 2:9 Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie Gods onder u gepredikt. 2 Thess. 3:8 En wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn; |
35 Ik heb u in alles getoond dat men alzo arbeidende, 78de zwakken moet 79opnemen, en gedenken aan de woorden des Heeren Jezus, 80dat Hij gezegd heeft: Het is 81zaliger te 82geven dan te ontvangen. | | 78 Namelijk in het geloof en de kennis der christelijke leer. |
79 Dat is, óf onderstutten dat zij niet vallen, óf gevallen zijnde, de hand bieden om op te helpen, Luk. 1:54. Luk. 1:54 Hij heeft Israël, Zijn knecht, opgenomen, opdat Hij gedachtig ware der barmhartigheid, |
80 Deze woorden staan in de evangelische historie niet beschreven, gelijk niet alle woorden en daden van Christus geschreven zijn, Joh. 20:30; 21:25, maar kunnen evenwel afgeleid worden uit sommige spreuken van Christus, Luk. 6:38; 16:9. Joh. 20:30 Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek; Joh. 21:25 En er zijn nog vele andere dingen die Jezus gedaan heeft, welke zo zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht dat ook de wereld zelve de geschreven boeken niet zou vatten. Amen. Luk. 6:38 Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. Luk. 16:9 En Ik zeg ulieden: Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen. |
81 Want wie den armen geeft, die geeft het den Heere op woeker, Spr. 19:17. Spr. 19:17 Die zich des armen ontfermt, leent den HEERE, en Hij zal hem zijn weldaad vergelden. |
82 Namelijk de tijdelijke goederen tot onderhoud van den kerkendienst of van de armen. |
36 En als hij dit gezegd had, heeft hij tnederknielende met hen allen gebeden. | | t Hand. 21:5. Hand. 21:5 Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen overgebracht hadden, gingen wij uit en reisden voort, en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende, hebben wij gebeden. |
37 En er werd een groot 83geween van hen allen; en zij vallende om den hals van Paulus, kusten hem, | | 83 Een teken van hartelijke liefde tot hun leraar. |
38 Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij geleidden hem naar het schip. | | |