Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Paulus predikt Christus te Thessalonica. 4 Sommige Joden en vele Grieken geloven. 5 Anderen verwekken tegen hen oproer, en trekken Jason voor de oversten der stad. 10 Doch Paulus en Silas ontkomen, en reizen naar Berea, waar zij ook prediken. 11 En velen de Schrift naarstiglijk onderzoekende, worden gelovig. 13 De Joden van Thessalonica vervolgen hem ook aldaar, het volk beroerende. 14 Maar de broeders geleiden Paulus tot Athene. 16 Alwaar hij zich ontstelt over de afgoderij. 18 En wordt van sommige epicureïsche en stoïsche filosofen bespot. 19 Op de gerechtsplaats gebracht. 20 En van zijn leer nader ondervraagd. 22 Waarover hij hen onderricht van de ijdelheid der afgoden, en van de kennis en den dienst van den waren God, Die hemel en aarde geschapen heeft en regeert, voor Welken zij ook onbekend een altaar hadden opgericht. 30 Vermaant hen dan tot bekering en geloof in Christus, Die van de doden opgewekt, en tot een Rechter der wereld gesteld is. 32 Hetwelk sommigen bespotten, en sommigen geloofden, onder dewelke ook waren Dionysius, de Areopagiet, en Damaris. |
In Thessaloníca |
1 EN door 1Amfípolis 2en Apollónia hun weg genomen hebbende, kwamen zij te 3Thessaloníca, alwaar een synagoge der Joden was. |
| 1 Een stad van Macedonië, niet ver van Filippi, alzo genaamd omdat zij van beide zijden met de zee omringd was. |
| 2 Een stad mede in Macedonië, bij Thessalonica. |
| 3 Een van de voornaamste steden van Macedonië, aan een langen inham van de Egeïsche Zee gelegen, alzo genaamd omdat de koning Filippus aldaar de Thessaliërs had overwonnen. |
|
2 En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie sabbatten lang handelde hij met hen 4uit de Schriften, |
| 4 Gr. van de Schriften. |
|
3 Dezelve 5openende, en voor ogen stellende, adat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus is 6de Christus, Dien ik, zeide hij, ulieden verkondig. |
| 5 Dat is, met klare getuigenissen uit dezelve zekerlijk bewijzende. Zie Ps. 119:130. Luk. 24:32. |
| Ps. 119:130 De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende. Luk. 24:32 En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg en als Hij ons de Schriften opende? |
| a Ps. 22:7. Matth. 16:21. Luk. 24:46. |
| Ps. 22:7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 24:46 En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage; |
| 6 De ware beloofde Messias, Joh. 1:42. |
| Joh. 1:42 Deze vond eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messías, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus. |
|
4 bEn sommigen uit hen 7geloofden en werden Paulus en Silas 8toegevoegd, en van 9godsdienstige Grieken een grote menigte, en van de voornaamste vrouwen 10niet weinige. |
| b Hand. 28:24. |
| Hand. 28:24 En sommigen geloofden wel hetgeen dat gezegd werd, maar sommigen geloofden niet. |
| 7 Gr. lieten zich gezeggen of overreden. |
| 8 Gr. toegeloot, Hand. 13:48. |
| Hand. 13:48 Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven. |
| 9 Dat is, Jodengenoten, gelijk uitgedrukt wordt Hand. 13:43. Of anderen die de Joodse religie waren toegedaan. |
| Hand. 13:43 En als de synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de godsdienstige Jodengenoten Paulus en Bárnabas; welke tot hen spraken en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods. |
| 10 Dat is, zeer vele. |
|
5 Maar de Joden 11die ongehoorzaam waren, 12dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen, uit 13de marktboeven, en 14maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis van 15Jason 16aanvallende, zochten zij hen 17tot het volk te brengen. |
| 11 Gr. die zich niet wilden laten gezeggen of overreden, dat is, die ongelovig bleven, Joh. 3:36. |
| Joh. 3:36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. |
| 12 Of: hierover ijverende, namelijk met een verkeerden ijver. |
| 13 Dat is, enige onnutte lieden, die gemeenlijk aan de markt ledig staan. |
| 14 Of: maakten een oploop des volks. |
| 15 Sommigen menen dat deze Jason dezelfde is waarvan men leest Rom. 16:21. |
| Rom. 16:21 U groeten Timótheüs, mijn medearbeider, en Lucius en Jason en Sosípater, mijn bloedverwanten. |
| 16 Of: aan of tegen het huis staande. |
| 17 Namelijk om hen te stenigen. |
|
6 En als zij hen niet vonden, trokken zij Jason en enige broeders voor de oversten der stad, roepende: cDezen, die de wereld 18in roer hebben gesteld, zijn ook hier gekomen; |
| c Hand. 16:20. |
| Hand. 16:20 En als zij hen tot de hoofdmannen gebracht hadden, zeiden zij: Deze mensen beroeren onze stad, daar zij Joden zijn; |
| 18 Of: in oproer gebracht, of: gemaakt dat door de ganse wereld de een tegen den ander opstaat. |
|
7 Welke Jason in zijn huis genomen heeft; en al dezen doen tegen de 19geboden des keizers, dzeggende dat er 20een andere Koning is, namelijk een Jezus. |
| 19 Of: ordinantiën. |
| d Luk. 23:2. Joh. 19:12. |
| Luk. 23:2 En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Deze het volk verkeert, en verbiedt den keizer schattingen te geven, zeggende dat Hij Zelf Christus, de Koning, is. Joh. 19:12 Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer. |
| 20 Namelijk dan de keizer van Rome. |
|
8 En zij beroerden de schare en de oversten der stad, die dit hoorden. |
9 Doch als zij van Jason en de anderen 21vergenoeging ontvangen hadden, lieten zij hen gaan. |
| 21 Gr. genoeg, dat is, genoegzame verontschuldiging, of borg dat zij zich, geroepen zijnde, voor het gerecht zouden stellen. |
In Beréa |
10 En de broeders zonden terstond edes nachts Paulus en Silas 22weg naar Beréa; welke 23daar gekomen zijnde, gingen heen naar de synagoge der Joden. |
| e Hand. 9:25. |
| Hand. 9:25 Doch de discipelen namen hem des nachts en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand. |
| 22 Namelijk om het gevaar te ontvlieden, Matth. 10:23. |
| Matth. 10:23 Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg Ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn. |
| 23 Namelijk te Berea. |
|
11 En dezen waren 24edeler dan die te Thessaloníca waren, als die 25het Woord ontvingen met alle 26toegenegenheid, f27onderzoekende dagelijks 28de Schriften, of deze dingen alzo waren. |
| 24 Namelijk van gemoed. Want dat is een recht edel gemoed, dat zijn geloof niet op het zeggen van mensen, maar alleen op Gods Woord bouwt, Ef. 2:20. Vanwaar deze edelheid voortkomt, zie Matth. 13:23. |
| Ef. 2:20 Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen; Matth. 13:23 Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de ander zestig-, en de ander dertigvoud. |
| 25 Namelijk Gods, het Evangelie dat hun gepredikt werd. |
| 26 Of: bereidheid des harten. |
| f Jes. 34:16. Luk. 16:29. Joh. 5:39. |
| Jes. 34:16 Zoekt in het boek des HEEREN en leest; niet één van deze zal er feilen, het een noch het ander zal men missen; want Mijn mond zelf heeft het geboden, en Zijn Geest Zelf zal ze samenbrengen. Luk. 16:29 Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de Profeten; dat zij die horen. Joh. 5:39 Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen. |
| 27 Gr. met oordeel overleggende; of: het een tegen het ander vergelijkende; namelijk de predicatie des apostels met de Heilige Schrift. |
| 28 Namelijk der profeten. |
|
12 Velen dan uit hen geloofden, en van de Griekse eerlijke vrouwen en van de mannen niet weinige. |
13 Maar als de Joden van Thessaloníca verstonden dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar gen 29bewogen de scharen. |
| g 1 Thess. 2:14. |
| 1 Thess. 2:14 Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods die in Judéa zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden; |
| 29 Dat is, maakten hen gaande tegen de apostelen. |
|
14 Doch de broeders zonden toen van stonden aan Paulus weg, dat hij ging 30als naar de zee; maar Silas en Timótheüs bleven aldaar. |
| 30 Dat is, alsof hij vandaar te scheep wilde wegvaren. |
|
15 En die Paulus 31geleidden, brachten hem tot Athene toe; en hals zij bevel gekregen hadden aan Silas en Timótheüs, dat zij op het spoedigste tot hem zouden komen, vertrokken zij. |
| 31 Dat is, aangenomen hadden Paulus in een verzekerde plaats te stellen. |
| h Hand. 18:5. |
| Hand. 18:5 En als Silas en Timótheüs van Macedónië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden dat Jezus is de Christus. |
In Athene. Op den Areópagus |
16 En terwijl Paulus hen te Athene verwachtte, werd zijn 32geest in hem 33ontstoken, ziende dat de stad 34zozeer afgodisch was. |
| 32 Dat is, zijn gemoed. |
| 33 Namelijk met gramschap of ijver tegen de grote afgoderij aldaar gepleegd. |
| 34 Of: zo vol afgoden of afgoderij was. Dit getuigen ook van deze stad de heidense schrijvers zelven. |
|
17 Hij 35handelde dan in de synagoge met de Joden en met degenen die 36godsdienstig waren, en op de markt allen dag met degenen 37die hem voorkwamen. |
| 35 Dat is, disputeerde. Zie vers 2. |
| vers 2 En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie sabbatten lang handelde hij met hen uit de Schriften, |
| 36 Dat is, Jodengenoten. Zie vers 4. |
| vers 4 En sommigen uit hen geloofden en werden Paulus en Silas toegevoegd, en van godsdienstige Grieken een grote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige. |
| 37 Dat is, die hem ontmoetten, of die hij hier en daar aantrof, en begeerden hem te horen spreken. |
|
18 En sommigen van de 38epicuréïsche en 39stóïsche filosofen streden met hem; en sommigen zeiden: Wat wil toch deze 40klapper zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden; omdat hij hun Jezus en de opstanding 41verkondigde. |
| 38 Alzo genaamd naar een Epicurus, een discipel van Xenocrates, die de hoogste gelukzaligheid stelden in den wellust, en de voorzienigheid Gods ontkenden. |
| 39 Alzo genaamd omdat Zeno, hun eerste meester, in een stoa, dat is, galerij, leerde, die de voorzienigheid Gods bonden aan de middelen; en leerden dat een wijs man generlei beweging des gemoeds moest onderworpen zijn. |
| 40 Of: beuzelaar. Het Griekse woord spermologos schijnt genomen van de gelijkenis óf van zekere vogels die het zaad van het land lezen en veel gerucht maken; óf van verachte mensen, die te Athene op de markt het zaad dat uit de zakken viel, oplazen. |
| 41 Gr. evangeliseerde. |
|
19 En zij namen hem en brachten hem op de plaats genaamd 42Areópagus, zeggende: Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer is, waar gij van spreekt? |
| 42 Dit was een raadhuis binnen Athene, op een hoogte van de stad gelegen, alzo genaamd naar hun afgod Ares, dat is, Mars, alwaar het opperste hof van justitie was, en niets dan zeer zware en gewichtige zaken geoordeeld werden. |
|
20 Want 43gij brengt enige vreemde dingen voor onze oren; wij willen dan weten wat toch dit zijn wil. |
| 43 Gr. gij brengt in onze oren in. |
|
21 (Die van Athene nu allen, en 44de vreemdelingen die zich daar onthielden, besteedden hun tijd tot niet anders dan om 45wat nieuws te zeggen en te horen.) |
| 44 Gr. inwoners, dat is, die elders geboren zijnde, daar waren komen wonen. |
| 45 Dit getuigen ook van de Atheners de heidense schrijvers Theophrastus, Characteres, Demosthenes, Olynthische redevoeringen, 3, en Plutarchus, De garrulitate. |
| vers 3 Dezelve openende, en voor ogen stellende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze Jezus is de Christus, Dien ik, zeide hij, ulieden verkondig. |
|
22 En Paulus staande in het midden van de plaats genaamd Areópagus, zeide: Gij mannen van Athene, ik 46bemerk dat gij alleszins gelijk als 47godsdienstiger zijt. |
| 46 Of: zie. |
| 47 Of: superstitieuzer, bijgeloviger dan anderen, of: de godsdienstigsten, namelijk van alle heidenen. |
|
23 Want de stad doorgaande, en aanschouwende uw 48heiligdommen, heb ik ook een altaar gevonden op hetwelk 49een opschrift stond: DEN 50ONBEKENDEN GOD. Dezen dan, Dien gij 51niet kennende dient, verkondig ik ulieden. |
| 48 Gr. sebasmata, waardoor verstaan worden alle dingen waaraan of waardoor enige godsdienst gepleegd wordt, als daar zijn tempelen, altaren, beelden en dergelijke. |
| 49 Gr. in hetwelk opgeschreven was. Van dit opschrift maken ook gewag enige heidense schrijvers, Pausanias, Laërtius, en andere. |
| 50 Namelijk is dit altaar ter ere opgericht. Die van Athene waren zozeer genegen om allerlei goden te dienen, dat zij niet alleen al de goden die de andere heidenen hadden, dienden; maar vrezende dat er nog ergens een onbekende god zou mogen zijn, dien zij niet dienden, zo hebben zij denzelven ook een altaar willen oprichten. |
| 51 Of: onwetende. |
|
24 iDe God Die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is, Deze zijnde een Heere des hemels en der aarde, kwoont niet in tempelen met handen gemaakt; |
| i Gen. 1:1. 2 Kron. 6:30. Ps. 33:6; 124:8; 146:6. Jes. 66:1. Hand. 14:15. Openb. 14:7. |
| Gen. 1:1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. 2 Kron. 6:30 Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen; Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Ps. 124:8 Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft. Ps. 146:6 Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid; Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? Hand. 14:15 En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is; Openb. 14:7 Zeggende met een grote stem: Vreest God en geeft Hem heerlijkheid, want de ure Zijns oordeels is gekomen; en aanbidt Hem Die den hemel en de aarde en de zee en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. |
| k Hand. 7:48. |
| Hand. 7:48 Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met handen gemaakt; gelijk de profeet zegt: |
|
25 En wordt ook van mensenhanden niet gediend als 52iets behoevende, lalzo Hij Zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft; |
| 52 Of: iemand. |
| l Gen. 2:7. |
| Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. |
|
26 En heeft uit 53énen bloede het ganse 54geslacht der mensen gemaakt, om 55op den gehelen aardbodem te wonen, mbescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woning; |
| 53 Namelijk van Adam en Eva. |
| 54 Gr. volk. |
| 55 Gr. op het gehele aangezicht der aarde. Hier wordt van den apostel in de volgende woorden zeer klaarlijk aangewezen, dat God door Zijn voorzienigheid alle mensen en volken op de aarde hun tijd en plaats heeft verordineerd, hoelang en waar zij op de aarde zullen wonen. Zodat dienaangaande niets bijgeval, maar naar de voorzienigheid Gods alles geschiedt. Zie ook Deut. 30:20. Job 14:5, 6. Matth. 10:29. |
| Deut. 30:20 Liefhebbende den HEERE uw God, Zijner stem gehoorzaam zijnde en Hem aanhangende, want Hij is uw Leven en de Lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven. Job 14:5 Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal; Job 14:6 Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe. Matth. 10:29 Worden niet twee musjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader. |
| m Deut. 32:8. |
| Deut. 32:8 Toen de Allerhoogste den volken de erfenissen uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneenscheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls. |
|
27 Opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem 56immers 57tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een iegelijk van ons. |
| 56 Of: enigszins, misschien. |
| 57 God, Die een geestelijk, onlichamelijk en onzienlijk Wezen is, kan eigenlijk niet getast worden, maar wordt gezegd getast te worden omdat uit de geschapen creaturen en uit de onderhouding en regering derzelve Zijn eigenschappen zo klaarlijk kunnen worden gezien, alsof men Hem tastte, Rom. 1:19, 20. |
| Rom. 1:19 Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard. Rom. 1:20 Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn; |
|
28 Want 58in Hem leven wij en bewegen ons en 59zijn wij; gelijk ook 60enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook 61Zijn geslacht. |
| 58 Dat is, door Hem of door Zijn kracht, gelijk Rom. 11:36. Zie 1 Kor. 12:6. |
| Rom. 11:36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. 1 Kor. 12:6 En er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God Die alles in allen werkt. |
| 59 Dat is, hebben wij al wat wij zijn naar ziel en lichaam, en worden ook in hetzelve wezen onderhouden. |
| 60 Namelijk Aratus, die in het Grieks geschreven heeft van den loop des hemels. |
| 61 Dat is, wij zijn van God afkomstig door de schepping. |
|
29 nWij dan zijnde Gods geslacht, moeten niet menen dat 62de Godheid goud of zilver of steen gelijk is, welke door menselijke 63kunst en bedenking gesneden zijn. |
| n Jes. 40:18. |
| Jes. 40:18 Bij wien dan zult gij God vergelijken? Of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen? |
| 62 Of: het Goddelijk Wezen. |
| 63 Gr. snijding of gravering der kunst, dat is, dat door de kunst der mensen gesneden of gegraveerd is, gelijk de beelden en afgoden der heidenen waren. |
|
30 God dan de tijden der 64onwetendheid 65overgezien hebbende, overkondigt nu allen mensen alom dat zij zich bekeren; |
| 64 Namelijk als zij den waren God niet kenden. |
| 65 Namelijk als met oogluiking. |
| o Luk. 24:47. |
| Luk. 24:47 En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. |
|
31 Daarom dat Hij een dag gesteld heeft, op welken Hij 66den aardbodem 67rechtvaardiglijk zal oordelen door 68een Man pDien Hij daartoe geordineerd heeft, 69verzekering daarvan doende aan allen, dewijl Hij Hem uit de doden opgewekt heeft. |
| 66 Dat is, alle mensen die op den aardbodem geleefd hebben, leven, en nog zullen leven. |
| 67 Gr. in gerechtigheid. |
| 68 Namelijk Jezus Christus. |
| p Hand. 10:42. |
| Hand. 10:42 En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen dat Hij is Degene Die van God verordineerd is tot een Rechter van levenden en doden. |
| 69 Gr. geloof. |
|
32 Als zij nu van de opstanding der doden hoorden, spotten sommigen daarmede; en sommigen zeiden: Wij zullen u wederom hiervan horen. |
33 En alzo is Paulus uit het midden van hen weggegaan. |
34 Doch sommige mannen hingen hem aan en geloofden; onder welke was ook Dionysius, de 70Areopagiet, en een vrouw, met name Dámaris, en anderen met dezelve. |
| 70 Namelijk een rechter of raadsheer in den raad van Areopagus, waarvan gesproken is vers 19. |
| vers 19 En zij namen hem en brachten hem op de plaats genaamd Areópagus, zeggende: Kunnen wij niet weten welke deze nieuwe leer is, waar gij van spreekt? |