Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Pilatus doet Christus geselen, en de krijgsknechten bespotten en mishandelen Hem. 4 Wordt alzo den Joden vertoond. 6 De overpriesters roepen: Kruis Hem; doch Pilatus verklaart Hem onschuldig. 7 De Joden beroepen zich op hun wet. 8 Waarop Pilatus Jezus nader ondervraagt. 12 En zoekt Hem wederom los te laten, doch wordt van de Joden gedreigd met des keizers ongenade. 16 Waarom hij Christus overgeeft om gekruist te worden. 17 Christus draagt Zijn kruis. 18 Wordt gekruisigd tussen twee moordenaars. 19 Het opschrift des kruises. 23 De krijgsknechten verdelen Zijn klederen. 25 Hij beveelt Zijn moeder aan den discipel dien Hij liefhad. 28 Heeft dorst, en wordt met edik gedrenkt. 30 Geeft den geest. 31 De benen der moordenaars worden gebroken. 34 En Christus’ zijde doorstoken. 38 Wordt van Jozef van Arimathea en van Nicodemus, met toelating van Pilatus, begraven. |
Jezus door Pilatus overgegeven |
1 TOEN1
anam Pilatus dan Jezus en 2geselde Hem. | | 1 Namelijk als hij zag dat hij door de voorgaande middelen bij hem gebruikt, Jezus niet kon in het leven behouden. |
a Matth. 27:26. Mark. 15:15. Matth. 27:26 Toen liet hij hun Barábbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. Mark. 15:15 Pilatus nu, willende de schare genoegdoen, heeft hun Barábbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden. |
2 Dat is, deed Hem geselen. Zie de aant. op Matth. 27:26. Matth. 27:26 (kt.) Toen liet hij hun Barábbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. |
2 En de krijgsknechten een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen 3kleed om, | | 3 Of: mantel, om met Zijn Koninklijk ambt te spotten. Zie Matth. 27:28. Matth. 27:28 En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om; |
3 En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden. En zij gaven Hem 4kinnebakslagen. | | 4 Of: slagen met stokken of garden, gelijk Mattheüs uitdrukt dat ook geschied is, Matth. 27:30. Matth. 27:30 En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd. |
4 Pilatus dan kwam wederom 5uit, en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem tot ulieden 6uit, opdat gij weet dat ik in Hem geen 7schuld vind. | | 5 Gr. uit buiten, gelijk ook in het vervolg. |
6 Namelijk het rechthuis. |
7 Of: oorzaak, namelijk des doods. |
5 Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en 8het purperen kleed. En Pilatus zeide tot hen: 9Zie, de Mens. | | 8 Zie hiervan de aant. op Matth. 27:28. |
9 Namelijk hoe jammerlijk Hij mishandeld is; en laat u daarmede genoegen, zonder verdere straf over Hem te begeren. |
6 Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld. | | |
7 De Joden antwoordden hem: bWij hebben 10een wet, en naar onze wet moet Hij sterven, cwant 11Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt. | | b Lev. 24:16. Lev. 24:16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. |
10 Zij zien op de wet Lev. 24:16, die zij kwalijk op Christus passen. Lev. 24:16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden. |
c Joh. 5:18; 10:33. Joh. 5:18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende. Joh. 10:33 De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over godslastering, en omdat Gij een Mens zijnde, Uzelven God maakt. |
11 Dat is, Hij heeft gezegd dat Hij de Messias en de eigen Zone Gods is, Matth. 26:63, 64. Mark. 14:61, 62. Joh. 5:18. Matth. 26:63 Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester antwoordende zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt of Gij zijt de Christus, de Zone Gods. Matth. 26:64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels. Mark. 14:61 Maar Hij zweeg stil en antwoordde niets. Wederom vraagde Hem de hogepriester en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon des gezegenden Gods? Mark. 14:62 En Jezus zeide: Ik ben het; en gijlieden zult den Zoon des mensen zien zitten ter rechter hand der kracht Gods en komen met de wolken des hemels. Joh. 5:18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende. |
8 Toen Pilatus dan dit woord hoorde, 12werd hij meer bevreesd; | | 12 Namelijk omdat hij te doen had niet alleen met een onschuldig Mens, maar ook met Een Die hij hoorde dat van Goddelijke afkomst was. |
9 En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: 13Vanwaar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem 14geen antwoord. | | 13 Namelijk afkomstig, omdat Gij U Gods Zoon maakt. |
14 Van dit en dergelijk stilzwijgen geeft Christus reden Luk. 22:67, 68. Luk. 22:67 Zeggende: Zijt Gij de Christus? Zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven; Luk. 22:68 En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden of loslaten. |
10 Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten? | | |
11 Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben 15tegen Mij, indien het u niet van 16boven gegeven was; daarom, 17die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft 18groter zonde. | | 15 Namelijk om Mij, Die de Zone Gods ben, te kruisigen. |
16 Dat is, van God geordineerd en u toegelaten ware, Hand. 2:23; 4:27, 28. Hand. 2:23 Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood; Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, Hand. 4:28 Om te doen al wat Uw hand en Uw raad tevoren bepaald had dat geschieden zou. |
17 Namelijk het Joodse volk, of de overheid der Joden. |
18 Overmits zij meerdere kennis hebbende van Gods Woord en van Mijn wonderwerken, uit een vijandelijken haat u persen, tegen uw ambt en gemoed, om in Mijn dood te bewilligen. |
12 Van toen af 19zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo 20zijt gij des keizers vriend niet; deen iegelijk die zichzelven koning maakt, 21wederspreekt den keizer. | | 19 Namelijk meer en meer. |
20 Dat is, gij zult daarmede tonen dat gij des keizers vriend niet zijt, of: gij zult des keizers vriend niet blijven, wiens stadhouder gij nochtans zijt. |
d Hand. 17:7. Hand. 17:7 Welke Jason in zijn huis genomen heeft; en al dezen doen tegen de geboden des keizers, zeggende dat er een andere Koning is, namelijk een Jezus. |
21 Dat is, werpt zich op tegen de hoogheid en majesteit des keizers. |
13 Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus 22uit, en zat neder op den rechterstoel, in de plaats genaamd 23Lithostrótos, en in het 24Hebreeuws 25Gabbatha. | | 22 Gr. buiten. |
23 Dat is, een plaats met stenen geplaveid. |
24 Dat is, Syrisch, welke taal de Hebreeën toentertijd meest gebruikten. |
25 Dat is, een hoge en verheven plaats, in welke de Romeinse stadhouders recht deden, en vanwaar zij het volk aanspraken. |
14 En het was de 26voorbereiding van het pascha, en omtrent 27de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw Koning. | | 26 Namelijk volgens der Joden gebruik; want anders was het naar de instelling Gods dezelfde dag, op welken het paaslam geslacht en gegeten moest worden, gelijk ook Christus en Zijn apostelen gedaan hebben. Zie de aant. op Matth. 26:20. |
27 Markus zegt, Mark. 15:25, dat het de derde ure was, als Christus gekruist werd, en Johannes zegt hier dat het omtrent de zesde ure was, als Hij voor de Joden voorgebracht werd, eer Hij nog van Pilatus ter dood veroordeeld was. Om dit schijnbaar verschil te verenigen, gevoelen sommigen dat de Joden den dag niet alleen afdeelden in twaalf uren, van den opgang der zon tot den ondergang, Joh. 11:9, maar ook, gelijk zij den nacht in vier waken afdeelden, dat zij alzo ook in den dag vier delen stelden, Matth. 20:1, 3, 5. Mark. 15:1, 25, 33, 34, noemende elk deel van de ure waarvan het begon: het eerste deel de eerste ure, het tweede de derde ure, het derde de zesde ure, en het vierde deel de negende ure; en dat dienvolgens Johannes niet tegenspreekt hetgeen Markus zegt, dat Christus in het tweede deel van den dag, hetwelk de derde ure genaamd wordt, gekruist is, maar dat hij hetzelve nader verklaart, namelijk dat het ging naar het derde deel des daags, genaamd de zesde ure, en dat hij daarom het woord omtrent daarbij voegt. Anderen menen dat Markus de uren rekent naar de wijze der Joden, maar dat Johannes die rekent naar de wijze der Romeinen, gelijk wij ook doen, beginnende van den middernacht. Zodat hetgeen Johannes hier verhaalt, zou geschied zijn tussen zes en zeven uren des morgens, niet zeer lang na den opgang der zon. Want Christus was des morgens geheel vroeg tot Pilatus gebracht, Matth. 27:1, 2. Mark. 15:1. Joh. 18:28; daarna heeft hij Hem nog gezocht te verlossen, wederom in het rechthuis gebracht; aldaar is Hij wederom van de krijgsknechten smadelijk mishandeld, Matth. 27:27. Mark. 15:16, en daarna uit de stad geleid en naar het gericht gebracht. Zodat hiermede lichtelijk nog twee uren zijn verstreken. Want hoewel Johannes, als hij de woorden van Christus of van andere Joden verhaalt, der Joden rekening in de uren volgt, nochtans als hij zelf spreekt, zo schijnt hij ook elders de rekening der Romeinen te volgen, gelijk te zien is Joh. 20:19, overmits toen, als hij zijn Evangelie schreef, de stad Jeruzalem verwoest was en de Joden geen volk meer waren. Mark. 15:25 En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem. Joh. 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; Matth. 20:1 WANT het Koninkrijk der hemelen is gelijk een heer des huizes, die met den morgenstond uitging om arbeiders te huren in zijn wijngaard. Matth. 20:3 En uitgegaan zijnde omtrent de derde ure, zag hij anderen ledigstaande op de markt. Matth. 20:5 Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en negende ure, deed hij desgelijks. Mark. 15:1 EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem
aan Pilatus over. Mark. 15:25 En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem. Mark. 15:33 En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. Mark. 15:34 En te negender ure riep Jezus met grote stem, zeggende: ELOÏ, ELOÏ, LAMMA SABACHTHANI? Hetwelk is, overgezet zijnde: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Matth. 27:1 ALS het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. Matth. 27:2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder. Mark. 15:1 EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem
aan Pilatus over. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. Matth. 27:27 Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis en vergaderden over Hem de ganse bende. Mark. 15:16 En de krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is het rechthuis, en riepen de ganse bende tezamen; Joh. 20:19 Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. |
15 Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: eWij hebben geen koning dan den keizer. | | e Gen. 49:10. Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. |
16 fToen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En 28zij namen Jezus en leidden Hem weg. | | f Matth. 27:26. Mark. 15:15. Luk. 23:24, 25. Matth. 27:26 Toen liet hij hun Barábbas los, maar Jezus gegeseld hebbende, gaf hij Hem over om gekruisigd te worden. Mark. 15:15 Pilatus nu, willende de schare genoegdoen, heeft hun Barábbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij Hem gegeseld had, om gekruist te worden. Luk. 23:24 En Pilatus oordeelde dat hun eis geschieden zou. Luk. 23:25 En hij liet hun los dengene die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geëist hadden; maar Jezus gaf hij over tot hun wil. |
28 Namelijk de Joden door de Romeinse soldaten, nadat dezelve Hem ten anderen male bespot hadden. |
Golgotha |
17 gEn Hij 29dragende Zijn kruis, ging 30uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het 31Hebreeuws genaamd wordt Golgotha; | | g Matth. 27:31, 33. Mark. 15:22. Luk. 23:26, 33. Matth. 27:31 En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af en deden Hem Zijn klederen aan en leidden Hem heen om te kruisigen. Matth. 27:33 En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats, Mark. 15:22 En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats. Luk. 23:26 En als zij Hem wegleidden, namen zij enen Simon van Cyréne, komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg. Luk. 23:33 En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedel plaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter- en den ander ter linker zijde. |
29 De reden hiervan zie de aant. op Matth. 27:32. Matth. 27:32 (kt.) En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg. |
30 Namelijk buiten de stad. |
31 Dat is, in het Syrisch, welke taal de Joden toen gebruikten, zijnde wel wat veranderd van de Hebreeuwse taal, maar evenwel voor één taal met dezelve in den grond gehouden. |
18 Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem 32twee anderen, 33aan elke zijde een, en Jezus 34in het midden. | | 32 Namelijk moordenaars en kwaaddoeners, Matth. 27:38. Mark. 15:27. Luk. 23:33. Matth. 27:38 Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter- en een ter linker zijde. Mark. 15:27 En zij kruisigden met Hem twee moordenaars, een aan Zijn rechter- en een aan Zijn linker zijde. Luk. 23:33 En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofdschedel plaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter- en den ander ter linker zijde. |
33 Gr. vanhier en vanhier, dat is, van de ene en de andere zijde. |
34 Gr. de middelste; namelijk alsof Hij de grootste kwaaddoener ware geweest. |
19 hEn Pilatus schreef ook een 35opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN. | | h Matth. 27:37. Mark. 15:26. Luk. 23:38. Matth. 27:37 En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN. Mark. 15:26 En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN. Luk. 23:38 En er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met Griekse en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN. |
35 Het Griekse woord titlos betekent ook een tafeltje of berdeken waarop men schrijft, maar hier wordt het genomen voor hetgeen daarop geschreven was, gelijk het woord schrijven medebrengt, en uit de andere evangelisten blijkt, Matth. 27:37. Mark. 15:26. Luk. 23:38. Matth. 27:37 En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN. Mark. 15:26 En het opschrift Zijner beschuldiging was boven Hem geschreven: DE KONING DER JODEN. Luk. 23:38 En er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met Griekse en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN. |
20 Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats waar Jezus gekruist werd, was nabij de stad; en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks, en
36in het Latijn. | | 36 Gr. in Romeins. In deze drie talen is het opschrift gesteld, omdat dezelve de bekendste en gemeenste waren in het Romeinse rijk, zodat toen niemand te Jeruzalem was of hij verstond een van dezelve. |
21 De overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden; maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden. | | |
22 Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, 37dat heb ik geschreven. | | 37 Dat is, blijft geschreven; ik wil het niet veranderen. |
23 iDe krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was 38zonder naad, van boven af 39geheel geweven. | | i Matth. 27:35. Mark. 15:24. Luk. 23:34. Matth. 27:35 Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen. Mark. 15:24 En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou. Luk. 23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. |
38 Namelijk geweven of gebreid. |
39 Gr. door het geheel, dat is, geheel door. |
24 Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; 40opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: kZij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan. | | 40 Dat is, zodat daarmede de Schrift vervuld is. |
k Ps. 22:19. Ps. 22:19 Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad. |
25 lEn bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner moeders zuster, Maria, 41Klopas’ 42vrouw, en Maria Magdaléna. | | l Matth. 27:55. Mark. 15:40. Luk. 23:49. Matth. 27:55 En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa om Hem te dienen; Mark. 15:40 En er waren ook vrouwen van verre dit aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus den kleine en van Joses, en Salome; Luk. 23:49 En al Zijn bekenden stonden van verre, ook de vrouwen die Hem tezamen gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit aan. |
41 Die anders ook Kleopas genaamd wordt, Luk. 24:18. Luk. 24:18 En de een, wiens naam was Kléopas, antwoordende zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen die deze dagen daarin geschied zijn? |
42 Of: dochter, want dat haar man Alfeüs geweest is, blijkt Matth. 10:3, vergeleken met Matth. 27:56. Tenware dat Klopas of Kleopas haar tweede man geweest was, gelijk sommigen menen. Matth. 10:3 Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd Thaddéüs; Matth. 27:56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. |
26 Jezus nu, ziende Zijn moeder, en den discipel 43dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, zie, 44uw zoon. | | 43 Dat is, Johannes, die zichzelven alzo placht te beschrijven, gelijk blijkt Joh. 13:23, vergeleken met Joh. 21:20, 24. Joh. 13:23 En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad. Joh. 21:20 En Petrus zich omkerende, zag den discipel volgen welken Jezus liefhad, die ook in het avondmaal op Zijn borst gevallen was en gezegd had: Heere, wie is het die U verraden zal? Joh. 21:24 Deze is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waarachtig is. |
44 Dat is, deze zal u zijn als een zoon, om voor u zorg te dragen en u bij te staan. |
27 Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw 45moeder. En van die ure aan nam haar de discipel 46in zijn huis. | | 45 Dat is, draag gij voor haar zorg als voor uw moeder. |
46 Gr. in zijn eigen, of: te zijnent. |
28 Hierna Jezus, wetende dat nu alles 47volbracht was, mopdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst. | | 47 Namelijk zover en tot hiertoe, wat van Mij voorzegd is. |
m Ps. 69:22. Ps. 69:22 Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijze gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. |
29 nEr 48stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en 49omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond. | | n Matth. 27:48. Matth. 27:48 En terstond een van hen toelopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken. |
48 Gr. lag. |
49 Of: legden ze, namelijk de spons, om een hysopsteel, welke sommigen menen dat een rozemarijnstok geweest is, en ook in het Hebreeuws ezob genaamd, 1 Kon. 4:33, en in die landen hoog opwies; zodat deze stok hetzelfde zou zijn hetgeen Mattheüs noemt een rietstok, Matth. 27:48. Anderen nemen het voor rechte hysop, die daar in het wild groeide, met welker takken zij de spons aan den stok bonden. 1 Kon. 4:33 Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op de hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen. Matth. 27:48 En terstond een van hen toelopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken. |
30 Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: oHet is 50volbracht; en het hoofd buigende, 51gaf den geest. | | o Joh. 17:4. Joh. 17:4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. |
50 Namelijk alles wat Ik om de mensen met God te verzoenen lijden moest, en wat door de profeten daarvan tevoren gezegd is geweest. |
51 Gr. gaf den geest over, namelijk in handen van Zijn Vader, Luk. 23:46. Joh. 10:18. Luk. 23:46 En Jezus roepende met grote stem, zeide: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest. Joh. 10:18 Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen. |
Geen been verbroken |
31 De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (52want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus dat 53hun benen zouden gebroken en zij 54weggenomen worden. | | 52 Anders: want de dag van dien sabbat was een grote dag, namelijk overmits het tezamen sabbat en de eerste paasdag was, naar de gewoonte der Joden, waarvan zie de reden in de aant. op Matth. 26:20. |
53 Namelijk der drie gekruisten; hetwelk schijnt dat een gebruik is geweest om den dood van de misdadigen te verhaasten. |
54 Namelijk voor den avond, naar de wet Deut. 21:22. Deut. 21:22 Voorts wanneer in iemand een zonde zal zijn die het oordeel des doods waardig is, dat hij gedood zal worden, en gij hem aan het hout zult opgehangen hebben, |
32 De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de benen des eersten en des anderen die met Hem gekruist was; | | |
33 Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet; | | |
34 Maar een der krijgsknechten 55doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond pkwam er bloed en 56water uit. | | 55 Namelijk óf uit moedwil, óf om te zien of Hij waarlijk dood was. |
p 1 Joh. 5:6. 1 Joh. 5:6 Deze is het Die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus; niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het Die getuigt dat de geest de waarheid is. |
56 Dit is een teken dat hij het hart heeft doorstoken, hetwelk ligt in een vel waarin waterachtige vochtigheid besloten is, tot verkoeling van het hart. |
35 En 57die het gezien heeft, die heeft het 58getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt 59hetgeen dat waar is, opdat ook gij 60geloven moogt. | | 57 Namelijk Johannes zelf. Zie vers 27. vers 27 Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis. |
58 Namelijk dat bloed en water uit Zijn zijde gevloten is. |
59 Gr. waarachtige, namelijk zaken. |
60 Namelijk dat in Christus vervuld is hetgeen in het Oude Testament door de reiniging met water en door de bloedstorting der offeranden is afgebeeld geweest; te weten dat Hij door Zijn dood ons verkregen heeft niet alleen vergeving der zonden, maar ook de reiniging der zonden door Zijn Heiligen Geest. Zie de aantt. op 1 Joh. 5:6. 1 Joh. 5:6 (kt.) Deze is het Die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus; niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het Die getuigt dat de geest de waarheid is. |
36 Want deze dingen zijn geschied, qopdat de Schrift vervuld worde: 61Geen been van Hem zal verbroken worden. | | q Ex. 12:46. Num. 9:12. Ex. 12:46 In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en zult geen been daaraan breken. Num. 9:12 Zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden. |
61 Dit wordt van het paaslam wel gezegd, Ex. 12:46, maar hier in Christus vervuld, omdat het paaslam een voorbeeld van Christus was, 1 Kor. 5:7. Ex. 12:46 In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en zult geen been daaraan breken. 1 Kor. 5:7 Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. |
37 En wederom zegt 62een andere Schrift: rZij zullen zien in 63Welken zij gestoken hebben. | | 62 Dat is, een andere plaats der Heilige Schrift, te weten Zach. 12:10. Zach. 12:10 Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene. |
r Zach. 12:10. Zach. 12:10 Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene. |
63 Of: op Hem, Welken zij doorstoken hebben, hetwelk ten dele vervuld is in enigen der Joden, die Christus ter dood gebracht hebben en daarna tot Hem bekeerd zijn, Hand. 2:37, en eensdeels vervuld zal worden ten laatsten dage, wanneer Hem ook alle onbekeerlijken als hun Rechter zullen zien, Openb. 1:7. Hand. 2:37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? Openb. 1:7 Zie, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. |
De begrafenis |
38 sEn daarna 64Jozef van 65Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt tom de 66vreze der Joden), bad Pilatus dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus 67liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg. | | s Matth. 27:57. Mark. 15:42. Luk. 23:50. Matth. 27:57 En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. Mark. 15:42 En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke is de voorsabbat, Luk. 23:50 En zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man |
64 Zie van hem Matth. 27:57. Mark. 15:43. Luk. 23:50, 51. Matth. 27:57 En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Arimathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was. Mark. 15:43 Kwam Jozef, die van Arimathéa was, een eerlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. Luk. 23:50 En zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man Luk. 23:51 (Deze had niet medebewilligd in hun raad en handel), van Arimathéa, een stad der Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte; |
65 Deze stad schijnt anderszins Ramath genaamd te worden, het vaderland van den profeet Samuël, 1 Sam. 1:1. 1 Sam. 1:1 ER was een man van Ramatháïm Zofim, van het gebergte van Efraïm, wiens naam was Elkana, een zoon van Jeróham, den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. |
t Joh. 12:42. Joh. 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. |
66 Namelijk dat zij hem uit hun synagoge zouden werpen, volgens hun besluit, Joh. 9:22. Joh. 9:22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. |
67 Namelijk nadat hij van den hoofdman verstaan had, dat Christus alrede gestorven was, Mark. 15:44. Mark. 15:44 En Pilatus verwonderde zich dat Hij alrede gestorven was; en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hem of Hij lang gestorven was. |
39 En vNicodémus kwam ook (die des nachts tot Jezus 68eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden gewicht. | | v Joh. 3:1; 7:50. Joh. 3:1 EN er was een mens uit de farizeeën, wiens naam was Nicodémus, een overste der Joden. Joh. 7:50 Nicodémus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen: |
68 Dat is, voor de eerste reize, of: tevoren, Joh. 3:1. Joh. 3:1 EN er was een mens uit de farizeeën, wiens naam was Nicodémus, een overste der Joden. |
40 Zij namen dan het lichaam van Jezus en bonden het in linnen doeken 69met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van 70begraven. | | 69 Namelijk alzo bijeengebonden, dewijl zij den tijd niet hadden om hetzelve daarmede te zalven, overmits de sabbat terstond zou beginnen. |
70 Namelijk treffelijke en aanzienlijke lieden. Zie Gen. 50:2. Gen. 50:2 En Jozef gebood zijn knechten, den medicijnmeesters, dat zij zijn vader balsemen zouden; en de medicijnmeesters balsemden Israël. |
41 En er was 71in de plaats waar Hij gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest. | | 71 Dat is, omtrent die plaats. |
42 Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was. | | |