Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus gaat met Zijn discipelen in een hof. 2 Alwaar Judas komt met de bende, om Hem te vangen. 4 Welke bende op Christus’ aanspraak ter aarde valt. 10 Petrus houwt Malchus het oor af, waarover hem Christus bestraft. 13 Christus wordt gevangen en eerst tot Annas, en vandaar tot Kajafas gebracht. 15 Wordt van Petrus gevolgd en daarna verloochend. 19 Van Kajafas ondervraagd over Zijn discipelen en leer. 22 Van een der dienaren geslagen, welken Hij daarover bestraft. 25 Wordt van Petrus nog tweemaal verloochend. 28 Voor Pilatus in het rechthuis gebracht, die naar Zijn beschuldiging vraagt, en Hem aan het oordeel der Joden wil overgeven. 33 Wordt van Pilatus ondervraagd naar Zijn Koninkrijk, hetwelk Hij betuigt van deze wereld niet te zijn. 38 Pilatus verklaart Hem onschuldig, en wil Hem loslaten. 40 Maar de Joden begeren Barabbas. |
Jezus geeft Zich gevangen |
1 JEZUSa dit gezegd hebbende, 1ging uit met Zijn discipelen over de beek 2Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen. | | a 2 Sam. 15:23. Matth. 26:36. Mark. 14:32. Luk. 22:39. 2 Sam. 15:23 En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. Matth. 26:36 Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben. Mark. 14:32 En zij kwamen in een plaats welker naam was Gethsémané; en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben. Luk. 22:39 En uitgaande vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. |
1 Dat is, ging voort heen. Want dat Hij uit het huis en de stad al gegaan was, schijnt te blijken uit Joh. 14:31. Zie vers 4. Joh. 14:31 Maar opdat de wereld wete dat Ik den Vader liefheb, en alzo doe gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons vanhier gaan. vers 4 Jezus dan wetende alles wat over Hem komen zou, ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij? |
2 Dit was een beek, vlietende door een donkere vallei tussen de stad Jeruzalem en den Olijfberg. Waarvan ook vermeld wordt 2 Sam. 15:23. 2 Kon. 23:6, 12. Jer. 31:40, en elders. 2 Sam. 15:23 En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. 2 Kon. 23:6 Hij bracht ook het beeld van het
bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks. 2 Kon. 23:12 Verder, de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze vandaar en wierp het stof daarvan in de beek Kidron. Jer. 31:40 En het ganse dal der dode lichamen en der as, en al de velden tot aan de beek Kidron, tot aan den hoek van de Paardenpoort tegen het oosten, zal den HEERE een heiligheid zijn; er zal niets weder uitgerukt noch afgebroken worden in eeuwigheid. |
2 En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls 3vergaderd was geweest met Zijn discipelen. | | 3 Namelijk derwaarts tegen den nacht met Zijn discipelen uit de stad Jeruzalem vertrekkende, Luk. 21:37, waar Hij ook somwijlen Zijn discipelen in het bijzonder onderwees, Matth. 24:3. Luk. 21:37 Des daags nu was Hij lerende in den tempel; maar des nachts ging Hij uit, en vernachtte op den berg genaamd den Olijf berg. Matth. 24:3 En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? En welk zal het teken zijn van Uw toekomst en van de voleinding der wereld? |
3 bJudas dan, genomen hebbende 4de bende krijgsknechten en enige dienaars 5van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen en 6fakkels en wapenen. | | b Matth. 26:47. Mark. 14:43. Luk. 22:47. Matth. 26:47 En als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. Mark. 14:43 En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalve, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen. Luk. 22:47 En als Hij nog sprak, ziedaar een schare; en een van de twaalve, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen. |
4 Namelijk die van des keizers wege voor den tempel plachten de wacht te houden, en ten dienste van de overpriesters dikwijls gebruikt te worden. Zie Matth. 27:65. Matth. 27:65 En Pilatus zeide tot henlieden: Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het gelijk gij het verstaat. |
5 Gr. uit. |
6 Gr. lampades, hetwelk ook lampen die met olie plegen voorzien te worden, betekent, Matth. 25:1, enz. Matth. 25:1 ALSDAN zal het Koninkrijk der hemelen zijn gelijk tien maagden, welke haar lampen namen en gingen uit, den bruidegom tegemoet. |
4 Jezus dan wetende alles wat over Hem komen zou, 7ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij? | | 7 Namelijk van de plaats des hofs waar Hij was, hun tegemoet, om te tonen dat Hij Zichzelven gewilliglijk overgaf in den dood. |
5 Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazaréner. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen. | | |
6 Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, gingen zij achterwaarts en 8vielen ter aarde. | | 8 Namelijk door Zijn Goddelijke kracht nedergeslagen zijnde, om te tonen dat Hij hun handen lichtelijk had kunnen ontkomen, indien Hij gewild had. |
7 Hij vraagde hun dan 9wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazaréner. | | 9 Namelijk nadat zij weder opgestaan waren. |
8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zo laat 10dezen 11heengaan. | | 10 Namelijk Mijn discipelen. |
11 Namelijk zonder hun leed te doen; gelijk zij allen Hem verlaten hebben en gevlucht zijn, Matth. 26:56. Matth. 26:56 Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende. |
9 12Opdat het woord vervuld zou worden dat 13Hij gezegd had: cUit degenen die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren. | | 12 Namelijk heeft Hij dit gezegd; of: is dit geschied. |
13 Namelijk Christus, Joh. 17:12, alwaar Hij spreekt van hun bewaring ter zaligheid. Doch Johannes spreekt hier van hun bewaring in dit leven, alzo hetzelve voor dien tijd ook tot hun zaligheid bevorderlijk en enigszins nodig was om de zwakheid van hun geloof. Zie dergelijke toepassing Matth. 8:17. Joh. 17:12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. Matth. 8:17 Opdat vervuld zou worden wat gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze ziekten gedragen. |
c Joh. 6:39; 10:28; 17:12. Joh. 6:39 En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. Joh. 10:28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Joh. 17:12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. |
10 dSimon Petrus dan, 14hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht en hieuw zijn rechteroor 15af. En de naam van den dienstknecht was Malchus. | | d Matth. 26:51. Mark. 14:47. Luk. 22:50. Matth. 26:51 En zie, een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af. Mark. 14:47 En een dergenen die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn oor af. Luk. 22:50 En een uit hen sloeg den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn rechteroor af. |
14 Namelijk gelijk de reizende lieden somwijlen plachten zwaarden mede te dragen tegen de straatschenders en andere particuliere geweldigers; hetwelk in zichzelven niet ongeoorloofd is, als men blijft binnen de palen van nodige bescherming. Doch Petrus heeft hier zijn zwaard misbruikt, tegen degenen die van de overheid gezonden waren; waarom hij ook daarover van Christus bestraft wordt. Zie hiervan ook Luk. 22:38. Luk. 22:38 En zij zeiden: Heere, ziehier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg. |
15 Doch Christus heelde hetzelve wederom, Luk. 22:51. Luk. 22:51 En Jezus antwoordende zeide: Laat hen tot hiertoe geworden; en raakte zijn oor aan en heelde hem. |
11 Jezus dan zeide tot Petrus: 16Steek uw zwaard in de schede. 17Den edrinkbeker dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken? | | 16 Gr. Werp, dat is, steek haastelijk. Zie hiervan de reden Matth. 26:52. Matth. 26:52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. |
17 Dat is, dit bitter lijden, hetwelk Mij de Vader opgelegd heeft, zal Ik dat niet lijden? Zie Matth. 20:22. Matth. 20:22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. |
e Matth. 20:22; 26:39. Matth. 20:22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. |
Voor den Groten Raad. Jezus door Petrus verloochend |
12 De bende dan en de overste over duizend en de dienaars 18der Joden namen Jezus gezamenlijk en bonden Hem, | | 18 Dat is, der oversten der Joden. Zie vers 3. vers 3 Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen en fakkels en wapenen. |
13 fEn leidden Hem heen, 19eerst tot gAnnas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was. | | f Matth. 26:57. Mark. 14:53. Luk. 22:54. Matth. 26:57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. Mark. 14:53 En zij leidden Jezus heen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. Luk. 22:54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. |
19 En daarna tot Kajafas, gelijk blijkt vers 24. Zodat hetgeen hierna in den tekst volgt, niet in het huis van Annas, maar van Kajafas geschied is. vers 24 (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kájafas, den hogepriester.) |
g Luk. 3:2. Luk. 3:2 Onder de hogepriesters Annas en Kájafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharías, in de woestijn. |
14 hKájafas nu was degene die den Joden geraden had, dat het nut was dat één Mens voor het volk stierf. | | h Joh. 11:50. Joh. 11:50 En gij overlegt niet dat het ons nut is, dat één Mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga. |
15 iEn Simon Petrus 20volgde Jezus, en 21een andere discipel. Deze discipel nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters 22zaal. | | i Matth. 26:58. Mark. 14:54. Luk. 22:54. Matth. 26:58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien. Mark. 14:54 En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was medezittende met de dienaren en zich warmende bij het vuur. Luk. 22:54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. |
20 Namelijk van verre, naar het huis van Kajafas, Matth. 26:58. Matth. 26:58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien. |
21 Sommigen menen dat deze discipel Johannes zelf geweest is. Doch dit is niet zeker. |
22 Of: paleis. |
16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit en 23sprak met de deurwaarster en bracht Petrus in. | | 23 Of: zeide tot de deurwaarster, namelijk dat zij hem zou willen inlaten. |
17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, 24zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet. | | 24 Namelijk als zij hem daarna bij het vuur zag staan, Luk. 22:56. Luk. 22:56 En een zekere dienstmaagd ziende hem bij het vuur zitten en haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem. |
18 En de dienstknechten en 25de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het 26koud was, en warmden zich. kPetrus stond bij hen en warmde zich. | | 25 Dezen schijnen geweest te zijn de dienaars van het gericht, of van den Raad der Joden. |
26 Gr. koude. |
k Matth. 26:69. Mark. 14:67. Luk. 22:55. Matth. 26:69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileeër. Mark. 14:67 En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan en zeide: Ook gij waart met Jezus den Nazaréner. Luk. 22:55 En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen. |
19 De hogepriester dan vraagde Jezus 27van Zijn discipelen en 28van Zijn leer. | | 27 Dat is, wie zij waren, hoeveel en waartoe Hij discipelen vergaderde; of het niet was om oproer en aanhang te maken. |
28 Namelijk of die niet verschilde van de leer van Mozes; of der farizeeën. |
20 Jezus antwoordde hem: lIk heb vrijuit gesproken 29tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden 30van alle plaatsen samenkomen, en 31in het verborgen heb Ik niets gesproken. | | l Joh. 7:26. Joh. 7:26 En zie, Hij spreekt vrijmoediglijk en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus? |
29 Dat is, tot de menigte van al het volk. |
30 Anderen lezen allen tijd, en sommigen alle. |
31 Namelijk gelijk plachten te doen die oproer willen maken, of het volk met valse leer verleiden. |
21 Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat Ik gezegd heb. | | |
22 En als Hij dit zeide, mgaf een van de dienaren die daarbij stond, Jezus 32een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester? | | m Jer. 20:2. Hand. 23:2. Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Hand. 23:2 Maar de hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan. |
32 Of: een slag met een stok of garde. |
23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, 33betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij? | | 33 Dat is, bewijs waarin Ik kwalijk gesproken heb. |
24 (nAnnas dan had Hem gebonden 34gezonden tot Kájafas, den hogepriester.) | | n Matth. 26:57. Mark. 14:53. Luk. 22:54. Matth. 26:57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. Mark. 14:53 En zij leidden Jezus heen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. Luk. 22:54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. |
34 Zie vers 13. vers 13 En leidden Hem heen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was. |
25 oEn Simon Petrus stond en warmde zich. 35Zij zeiden dan tot hem: Zijt ook gij niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet. | | o Matth. 26:71. Mark. 14:69. Luk. 22:58. Matth. 26:71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner. Mark. 14:69 En de dienstmaagd hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen die daarbij stonden: Deze is een van die. Luk. 22:58 En kort daarna een ander hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet. |
35 Namelijk die daar tegenwoordig waren; hetwelk van een dienstmaagd eerst is begonnen, vers 17, en daarna van enige anderen mede geschied is. Zie Mark. 14:69. vers 17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet. Mark. 14:69 En de dienstmaagd hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen die daarbij stonden: Deze is een van die. |
26 Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem? | | |
27 Petrus dan loochende het wederom. pEn terstond 36kraaide de haan. | | p Joh. 13:38. Joh. 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. |
36 Namelijk voor de tweede maal, tegen het aankomen des dageraads, Mark. 14:72. Mark. 14:72 En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord hetwelk Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij zich vandaar makende, weende. |
Voor Pilatus |
28 qZij dan leidden Jezus 37van Kájafas in het 38rechthuis. En het was 39des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, ropdat zij niet 40verontreinigd zouden worden, maar opdat zij 41het pascha eten mochten. | | q Matth. 27:1. Mark. 15:1. Luk. 22:66; 23:1. Matth. 27:1 ALS het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. Mark. 15:1 EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem
aan Pilatus over. Luk. 22:66 En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en brachten Hem in hun Raad, Luk. 23:1 EN
de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot Pilatus. |
37 Dat is, van het huis van Kajafas. |
38 Gr. praitorion, hetwelk was de woonplaats van den stadhouder Pilatus, waar hij ook het gericht hield. |
39 Of: morgenstond. |
r Hand. 10:28; 11:3. Hand. 10:28 En hij zeide tot hen: Gij weet hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten. Hand. 11:3 Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten. |
40 Namelijk naar hun algemeen gevoelen, Hand. 10:28; 11:3; want anderszins leest men niet dat het in de wet verboden is in het huis van een heiden te gaan. Hand. 10:28 En hij zeide tot hen: Gij weet hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten. Hand. 11:3 Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten. |
41 Dat is, het paaslam, hetwelk zij dien aanstaanden avond eerst zouden slachten en eten, en dat van de onreinen niet mocht gegeten worden, Num. 9:10. De reden hiervan zie de aant. op Matth. 26:20. Num. 9:10 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein of op een verren weg zal zijn, hij zal dan nog den HEERE het pascha houden. Matth. 26:20 (kt.) En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalve. |
29 Pilatus dan ging tot hen 42uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens? | | 42 Namelijk buiten het rechthuis, om hun te gelieven. |
30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaaddoener was, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben. | | |
31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons 43niet geoorloofd iemand te doden. | | 43 Namelijk óf om niet onrein en alzo onbekwaam te worden om het pascha te eten; óf veelmeer omdat hun de macht was ontnomen door de Romeinen, om iemand met den dood te straffen zonder consent van den Romeinsen stadhouder. |
32 sOpdat het woord van Jezus vervuld werd dat Hij 44gezegd had, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou. | | s Matth. 20:19. Joh. 12:32. Matth. 20:19 En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. Joh. 12:32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken. |
44 Namelijk Matth. 20:19 en elders, te weten dat Hij den heidenen zou overgeleverd worden en van hen gegeseld en gekruist worden; met welke soort des doods de Romeinen plachten te straffen degenen die zodanige misdaden begaan hadden waarmede Christus beschuldigd werd, namelijk van Zich tot koning op te werpen en oproer te maken. Matth. 20:19 En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. |
33 tPilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? | | t Matth. 27:11. Mark. 15:2. Luk. 23:3. Matth. 27:11 En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: Gij zegt het. Mark. 15:2 En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende zeide tot hem: Gij zegt het. Luk. 23:3 En Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. |
34 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit 45van uzelven, of hebben het u 46anderen van Mij gezegd? | | 45 Namelijk om van Mij nader onderricht te worden. |
46 Namelijk om Mij daarmede bij u te beschuldigen. |
35 Pilatus antwoordde: Ben ik 47een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? | | 47 Namelijk dat ik, gelijk de Joden, begerig zou zijn om te weten wat van den Koning of Messias is, Dien de Joden verwachten. |
36 Jezus antwoordde: vMijn Koninkrijk is niet 48van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet 49van hier. | | v Joh. 6:15. 1 Tim. 6:13. Joh. 6:15 Jezus dan, wetende dat zij zouden komen en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem koning maakten, ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen. 1 Tim. 6:13 Ik beveel u voor God, Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, |
48 Gr. uit, dat is, Ik ben wel de beloofde Koning der Joden, maar dat strekt niet tot nadeel van de heerschappij van den Romeinsen keizer, alzo Mijn Koninkrijk niet bestaat in een wereldse, maar in een geestelijke macht en regering. |
49 Dat is, gelijk de heerschappij der wereldse koningen hier op aarde is. |
37 Pilatus dan zeide tot Hem: 50Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: 51Gij zegt dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid 52getuigenis geven zou. Een iegelijk 53die uit de waarheid is, 54hoort Mijn stem. | | 50 Of: Zijt Gij dan niet een Koning? of: Zo zijt Gij dan een Koning. |
51 Van deze manier van spreken zie de aant. Matth. 26:25. Matth. 26:25 (kt.) En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. |
52 Dat is, vrijmoediglijk belijde en lere. |
53 Dat is, die door het Woord der waarheid wedergeboren is, en dienvolgens de zaligmakende waarheid liefheeft. |
54 Namelijk gaarne, en alzo dat hij dezelve aanneemt en gelooft. |
38 Pilatus zeide tot Hem: 55Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom 56uit tot de Joden, en zeide tot hen: xIk vind geen 57schuld in Hem. | | 55 Aldus spreekt hij, niet om van Christus onderwezen te zijn, maar als Christus’ woorden met verachting verwerpende. |
56 Namelijk uit het rechthuis, waar hij wederom ingegaan was om Christus te ondervragen. |
x Matth. 27:24. Luk. 23:4. Matth. 27:24 Als nu Pilatus zag dat hij niet vorderde, maar veelmeer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig van het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien. Luk. 23:4 En Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind geen schuld in dezen Mens. |
57 Gr. zaak, of: oorzaak, die Hem des doods zou schuldig maken. |
39 Doch gij hebt yeen gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? | | y Matth. 27:15. Mark. 15:6. Luk. 23:17. Matth. 27:15 En op het feest was de stadhouder gewoon het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden. Mark. 15:6 En op het feest liet hij hun één gevangene los, wien zij ook begeerden. Luk. 23:17 En hij moest hun op het feest een loslaten. |
40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: zNiet Dezen, maar Barábbas. aEn Barábbas was een 58moordenaar. | | z Hand. 3:14. Hand. 3:14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was, zou geschonken worden; |
a Matth. 27:16. Mark. 15:7. Luk. 23:19. Matth. 27:16 En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Barábbas. Mark. 15:7 En er was een, genaamd Barábbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had. Luk. 23:19 Dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen. |
58 Of: straatschender en oproermaker, Luk. 23:25. Luk. 23:25 En hij liet hun los dengene die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geëist hadden; maar Jezus gaf hij over tot hun wil. |