Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN er was een zeker man krank, genaamd Lázarus, van Bethanië, uit het vlek van Maria en haar zuster Martha. |
2 (Maria nu was degene die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.) |
3 Zijn zusters dan zonden tot Hem, zeggende: Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank. |
4 En Jezus dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde. |
5 Jezus nu had Martha en haar zuster en Lázarus lief. |
6 Als Hij dan gehoord had dat hij krank was, toen bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was. |
7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: Laat ons wederom naar Judéa gaan. |
8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, de Joden hebben U nu onlangs gezocht te stenigen, en gaat Gij wederom derwaarts? |
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; |
10 Maar indien iemand in den nacht wandelt, zo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is. |
11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. |
12 Zijn discipelen dan zeiden: Heere, indien hij slaapt, zo zal hij gezond worden. |
13 Doch Jezus had gesproken van zijn dood; maar zij meenden dat Hij sprak van de rust des slaaps. |
14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: Lázarus is gestorven; |
15 En Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; doch laat ons tot hem gaan. |
16 Thomas dan, genaamd Dídymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven. |
17 Jezus dan gekomen zijnde, vond dat hij nu vier dagen in het graf geweest was. |
18 (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën vandaar.) |
19 En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haar broeder. |
20 Martha dan, als zij hoorde dat Jezus kwam, ging Hem tegemoet; doch Maria bleef in huis zitten. |
21 Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven; |
22 Maar ook nu weet ik, dat alles wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal. |
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal weder opstaan. |
24 Martha zeide tot Hem: Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage. |
25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven; |
26 En een iegelijk die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? |
27 Zij zeide tot Hem: Ja Heere; ik heb geloofd dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou. |
28 En dit gezegd hebbende, ging zij heen, en riep Maria, haar zuster, heimelijk, zeggende: De Meester is daar en Hij roept u. |
29 Deze, als zij dat hoorde, stond haastelijk op en ging tot Hem. |
30 (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen, maar was in de plaats waar Hem Martha tegemoetgekomen was.) |
31 De Joden dan die met haar in het huis waren en haar vertroostten, ziende Maria dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar wene. |
32 Maria dan, als zij kwam waar Jezus was, en Hem zag, viel aan Zijn voeten, zeggende tot Hem: Heere, indien Gij hier geweest waart, zo ware mijn broeder niet gestorven. |
33 Jezus dan, als Hij haar zag wenen, en de Joden die met haar kwamen, ook wenen, werd zeer bewogen in den geest en ontroerde Zichzelven, |
34 En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heere, kom en zie het. |
35 Jezus weende. |
36 De Joden dan zeiden: Zie hoe lief Hij hem had. |
37 En sommigen uit hen zeiden: Kon Hij Die de ogen des blinden geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven ware? |
38 Jezus dan wederom in Zichzelven zeer bewogen zijnde, kwam tot het graf; en het was een spelonk, en een steen was daarop gelegd. |
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen. |
40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult? |
41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U dat Gij Mij gehoord hebt. |
42 Doch Ik wist dat Gij Mij altijd hoort; maar om der schare wil die rondom staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij zouden geloven dat Gij Mij gezonden hebt. |
43 En als Hij dit gezegd had, riep Hij met grote stem: Lázarus, kom uit. |
44 En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem heengaan. |
45 Velen dan uit de Joden die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden hetgeen Jezus gedaan had, geloofden in Hem. |
46 Maar sommigen van hen gingen tot de farizeeën, en zeiden tot hen hetgeen Jezus gedaan had. |
47 De overpriesters dan en de farizeeën vergaderden den Raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Want deze Mens doet vele tekenen. |
48 Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven, en de Romeinen zullen komen en wegnemen beide onze plaats en volk. |
49 En een uit hen, namelijk Kájafas, die deszelven jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; |
50 En gij overlegt niet dat het ons nut is, dat één Mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga. |
51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; maar zijnde hogepriester deszelven jaars, profeteerde hij dat Jezus sterven zou voor het volk; |
52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods die verstrooid waren, tot één zou vergaderen. |
53 Van dien dag dan af raadslaagden zij tezamen dat zij Hem doden zouden. |
54 Jezus dan wandelde niet meer vrijelijk onder de Joden, maar ging vandaar naar het land bij de woestijn, naar de stad genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met Zijn discipelen. |
55 En het pascha der Joden was nabij, en velen uit dat land gingen op naar Jeruzalem vóór het pascha, opdat zij zichzelven reinigden. |
56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u? Dunkt u dat Hij niet komen zal tot het feest? |
57 De overpriesters nu en de farizeeën hadden een gebod gegeven dat, zo iemand wist waar Hij was, hij het zou te kennen geven, opdat zij Hem mochten vangen. |