Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De dienende vrouwen |
1 EN het geschiedde daarna, dat Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Evangelie van het Koninkrijk Gods; en de twaalve waren met Hem, |
2 aEn sommige vrouwen, die van boze geesten en krankheden genezen waren, namelijk
Maria genaamd Magdaléna, bvan welke zeven duivelen uitgegaan waren, a Matth. 27:55, 56. b Mark. 16:9. |
a Matth. 27:55 En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa om Hem te dienen; Matth. 27:56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs. b Mark. 16:9 En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag
der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. |
3 En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. |
De zaaier |
4 cAls nu een grote schare bijeenvergaderde, en zij van alle steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis: c Matth. 13:3. Mark. 4:2. |
c Matth. 13:3 En Hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen, zeggende: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. Mark. 4:2 En Hij leerde hun vele dingen door gelijkenissen, en Hij zeide in Zijn lering tot hen: |
5 Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien; en als hij zaaide, viel het ene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op. |
6 En het andere viel op een steenrots, en opgewassen zijnde is het verdord, omdat het geen vochtigheid had. |
7 En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen medeopwassende verstikten hetzelve. |
8 En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde bracht het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende riep Hij: Wie oren heeft om te horen, die hore. |
9 dEn Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Wat mag deze gelijkenis wezen? d Matth. 13:10. Mark. 4:10. |
d Matth. 13:10 En de discipelen tot Hem komende, zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen? Mark. 4:10 En als Hij nu alleen was, vraagden Hem degenen die omtrent Hem waren, met de twaalve, naar de gelijkenis. |
10 En Hij zeide: U is het egegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; fmaar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, gopdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. e 2 Kor. 3:5. f Matth. 11:25. 2 Kor. 3:14. g Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Joh. 12:40. Hand. 28:26. Rom. 11:8. |
e 2 Kor. 3:5 Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God; f Matth. 11:25 In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. 2 Kor. 3:14 Maar hun zinnen zijn verhard geworden. Want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus tenietgedaan wordt. g Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Ez. 12:2 Mensenkind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en niet zien, oren hebben om te horen en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; Rom. 11:8 (Gelijk geschreven is: God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. |
11 hDit is nu de gelijkenis: Het zaad is het Woord Gods. h Matth. 13:18. Mark. 4:13. |
h Matth. 13:18 Gij dan, hoort de gelijkenis van den zaaier. Mark. 4:13 En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis niet? En hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan? |
12 En die bij den weg bezaaid worden, zijn dezen die horen; daarna komt de duivel en neemt het Woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden geloven en zalig worden. |
13 iEn die op de steenrots bezaaid worden, zijn dezen die, wanneer zij het gehoord hebben, het Woord met vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in den tijd der verzoeking wijken zij af. i Matth. 13:20. Mark. 4:16. |
i Matth. 13:20 Maar die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt; Mark. 4:16 En dezen zijn desgelijks, die op de steenachtige plaatsen bezaaid worden, welke, als zij het Woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen; |
14 En dat in de doornen valt, dezen zijn die gehoord hebben, en heengaande kverstikt worden door de zorgvuldigheden en rijkdom en wellusten des levens en voldragen geen vrucht. k Matth. 19:23. Mark. 10:23. Luk. 18:24. 1 Tim. 6:9. |
k Matth. 19:23 En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, dat een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. Mark. 10:23 En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen! Luk. 18:24 Jezus nu ziende dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. 1 Tim. 6:9 Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang. |
15 En dat in de goede aarde valt, zijn dezen die het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren en in volstandigheid vruchten voortbrengen. |
Het licht op den kandelaar |
16 lEn niemand die een kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat of zet ze onder een bed; maar zet ze op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. l Matth. 5:15. Mark. 4:21. Luk. 11:33. |
l Matth. 5:15 En men steekt geen kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar, en zij schijnt allen die in het huis zijn. Mark. 4:21 En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars opdat zij onder de korenmaat of onder het bed gezet worde? Is het niet opdat zij op den kandelaar gezet worde? Luk. 11:33 En niemand die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgene, noch onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. |
17 mWant er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch heimelijk, dat niet bekend zal worden en in het openbaar komen. m Job 12:22. Matth. 10:26. Mark. 4:22. Luk. 12:2. |
m Job 12:22 Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduw brengt Hij voort in het licht. Matth. 10:26 Vreest dan hen niet; want er is niets bedekt hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen hetwelk niet zal geweten worden. Mark. 4:22 Want er is niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied om verborgen te zijn, maar opdat het in het openbaar zou komen. Luk. 12:2 En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden. |
18 Ziet dan hoe gij hoort; nwant zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen dat hij meent te hebben, zal van hem genomen worden. n Matth. 13:12; 25:29. Mark. 4:25. Luk. 19:26. |
n Matth. 13:12 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Matth. 25:29 Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Mark. 4:25 Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Luk. 19:26 Want ik zeg u, dat een iegelijk die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
Jezus’ ware verwanten |
19 oEn Zijn moeder en Zijn
broeders kwamen tot Hem, en konden bij Hem niet komen vanwege de schare. o Matth. 12:46; 13:55. Mark. 3:31. |
o Matth. 12:46 En als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken. Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? Mark. 3:31 Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem en riepen Hem. |
20 En Hem werd geboodschapt van enigen, die zeiden: Uw moeder en Uw broeders staan daarbuiten, begerende U te zien. |
21 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: pMijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die Gods Woord horen en datzelve doen. p Joh. 15:14. 2 Kor. 5:16. |
p Joh. 15:14 Gij zijt Mijn vrienden, zo gij doet wat Ik u gebied. 2 Kor. 5:16 Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem
nu niet meer naar het vlees. |
De storm gestild |
22 qEn het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde van het meer. En zij staken af. q Matth. 8:23. Mark. 4:35, 36. |
q Matth. 8:23 En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd. Mark. 4:35 En op denzelven dag, als het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren aan de andere zijde. Mark. 4:36 En zij de schare gelaten hebbende, namen Hem mede, gelijk Hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem. |
23 En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer, en zij werden vol water en waren in nood. |
24 En zij gingen tot Hem en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij vergaan. En Hij opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven; en zij hielden op, en er werd stilte. |
25 En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof? Maar zij bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkander: rWie is toch Deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn Hem gehoorzaam? r Job 26:12. Ps. 107:25. |
r Job 26:12 Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar
verheffing. Ps. 107:25 Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoogverheft. |
De Gadareense bezetene |
26 sEn zij voeren voort naar het land der Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa. s Matth. 8:28. Mark. 5:1. |
s Matth. 8:28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. Mark. 5:1 EN zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen. |
27 En als Hij aan het land uitgegaan was, ontmoette Hem een zeker man uit de stad, die van overlangen tijd met duivelen was bezeten geweest; en hij was met geen klederen gekleed, en bleef in geen huis, maar in de graven. |
28 En hij Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods des Allerhoogsten? Ik bid U dat Gij mij niet pijnigt. |
29 Want Hij had den onreinen geest geboden dat hij van den mens zou uitvaren; want hij had hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeien gebonden om bewaard te zijn; en hij verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen. |
30 En Jezus vraagde hem, zeggende: Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren. |
31 En zij baden Hem dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. |
32 En aldaar was een kudde van vele zwijnen weidende op den berg; en zij baden Hem dat Hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En Hij liet het hun toe. |
33 En de duivelen uitvarende van den mens, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in het meer, en versmoorde. |
34 En die ze weidden, ziende hetgeen geschied was, zijn gevlucht, en heengaande boodschapten het in de stad en op het land. |
35 En zij gingen uit om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mens van welken de duivelen uitgevaren waren, zittende aan de voeten van Jezus, gekleed en wel bij zijn verstand; en zij werden bevreesd. |
36 En ook die het gezien hadden, verhaalden hun hoe de bezetene was verlost geworden. |
37 En de gehele menigte van het omliggende land der Gadarénen baden Hem tdat Hij van hen wegging; want zij waren met grote vrees bevangen. En Hij in het schip gegaan zijnde, keerde weder. t Hand. 16:39. |
t Hand. 16:39 En zij komende baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, begeerden zij dat zij uit de stad gaan zouden. |
38 vEn de man van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende: v Mark. 5:18. |
v Mark. 5:18 En als Hij in het schip ging, bad Hem degene die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn. |
39 Keer weder naar uw huis, en vertel wat grote dingen God u gedaan heeft. En hij ging heen, door de gehele stad verkondigende wat grote dingen Jezus hem gedaan had. |
Het dochtertje van Jaïrus. De bloedvloeiende vrouw |
40 En het geschiedde als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende. |
41 xEn zie, er kwam een man wiens naam was Jaïrus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem dat Hij in zijn huis wilde komen. x Matth. 9:18. Mark. 5:22. |
x Matth. 9:18 Als Hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven. Mark. 5:22 En zie, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten, |
42 Want hij had een enige dochter van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En als Hij heenging, zo verdrongen Hem de scharen. |
43 yEn een vrouw die twaalf jaren lang den zvloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden, y Matth. 9:20. Mark. 5:25. z Lev. 15:25. |
y Matth. 9:20 (En zie, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeien gehad had, komende tot Hem van achteren, raakte den zoom Zijns kleeds aan. Mark. 5:25 En een zekere vrouw die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had, z Lev. 15:25 Wanneer ook een vrouw vele dagen buiten den tijd harer afzondering, van den vloed haars bloeds vloeien zal, of wanneer zij vloeien zal boven haar afzondering, zij zal al de dagen van den vloed harer onreinheid als in de dagen harer afzondering onrein zijn. |
44 Van achteren tot Hem komende, raakte den zoom Zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds. |
45 En Jezus zeide: Wie is het die Mij heeft aangeraakt? En als zij het allen miszaakten, zeide Petrus en die met hem waren: Meester, de scharen drukken en verdringen U, en zegt Gij: Wie is het die Mij aangeraakt heeft? |
46 En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb bekend dat kracht van Mij uitgegaan is. |
47 De vrouw nu ziende dat zij niet verborgen was, kwam bevende, en voor Hem nedervallende, verklaarde Hem voor al het volk om wat oorzaak zij Hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was. |
48 En Hij zeide tot haar: Dochter, zijt welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede. |
49 aAls Hij nog sprak, kwam er een van het huis van den overste der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeilijk. a Mark. 5:35. |
a Mark. 5:35 Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis van den overste der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk? |
50 Maar Jezus dat horende, antwoordde hem, zeggende: Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden. |
51 En als Hij in het huis kwam, liet Hij niemand inkomen dan Petrus en Jakobus en Johannes, en den vader en de moeder van het kind. |
52 En zij schreiden allen en maakten misbaar over dezelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet gestorven, bmaar zij slaapt. b Joh. 11:11. |
b Joh. 11:11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. |
53 En zij belachten Hem, wetende dat zij gestorven was. |
54 Maar als Hij hen allen uitgedreven had, greep Hij haar hand en riep, zeggende: Kind, sta op. |
55 En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan; en Hij gebood dat men haar te eten geven zou. |
56 En haar ouders ontzetten zich; en Hij beval hun dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was. |