Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Zacheüs zoekt Christus te zien. 6 Ontvangt Hem in zijn huis. 8 Betuigt zijn boetvaardigheid, en wordt van Christus getroost. 11 Door de gelijkenis van het uitdelen der ponden leert Christus dat men zijn gaven tot winst moet besteden. 29 Doet Zijn ingang binnen Jeruzalem, rijdende op een ezel. 37 En wordt van de schare met gelukwensing ontvangen. 41 Weent over de stad Jeruzalem, en voorzegt haar verwoesting. 45 Drijft de kopers en verkopers uit den tempel. 47 De overpriesters en schriftgeleerden zoeken Hem te doden. |
Zachéüs, de tollenaar |
1 EN Jezus
1ingekomen zijnde, ging Hij door 2Jericho. |
| 1 Namelijk in de stad. Zie Luk. 18:35. |
| Luk. 18:35 En het geschiedde als Hij nabij Jericho kwam, dat een zeker blinde aan den weg zat, bedelende. |
| 2 Van de ligging van deze stad zie Mark. 10:46. |
| Mark. 10:46 En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bartiméüs, de blinde, aan den weg, bedelende. |
|
2 En zie, daar was een man, met name geheten Zachéüs; en deze was een 3overste der tollenaars, en hij was rijk; |
| 3 In elke provincie en stad waren verscheidene tollenaren, onder welke een de opperste was, die de tollen aan de Romeinen moest verantwoorden. Zie dergelijke bij Josephus, Oudheden, boek 12, hfdst. 4. |
|
3 En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein 4van persoon was. |
| 4 Gr. statuur, of: lengte. |
|
4 En vooruitlopende, klom hij op een 5wilden vijgenboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan. |
| 5 Gr. sycomoraea, was een boom in Syrië en Egypte, hebbende de grootte en de bladeren van een moerbezieboom, en vruchten als vijgen, doch zonder kernen, Plinius, boek 13, hfdst. 7. |
|
5 En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende zag Hij hem, en zeide tot hem: Zachéüs, haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis 6blijven. |
| 6 Dat is, herbergen, gelijk vers 7 verklaard wordt. |
| vers 7 En allen die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan om te herbergen. |
|
6 En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem 7met blijdschap. |
| 7 Gr. blijde zijnde. |
|
7 En allen die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan om 8te herbergen. |
| 8 Gr. uit te spannen; een wijze van spreken genomen van het uitspannen der paarden, als men voor de herberg komt. |
|
8 En Zachéüs stond en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets 9door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik 10vierdubbel weder. |
| 9 Of: door vals aanbrengen of beschuldigen afgenomen heb. Zie Luk. 3:14. |
| Luk. 3:14 En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? En hij zeide tot hen: Doet niemand overlast en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uw bezoldigingen. |
| 10 Namelijk volgens de wet der straf over de dieverij, Ex. 22:1. 2 Sam. 12:6. |
| Ex. 22:1 WANNEER iemand een os of kleinvee steelt en slacht het of verkoopt het, die zal vijf runderen voor een os wedergeven en vier schapen voor een stuk kleinvee. 2 Sam. 12:6 En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan en omdat hij niet verschoond heeft. |
|
9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen 11huize zaligheid geschied, nademaal ook adeze 12een zoon Abrahams is. |
| 11 Dat is, huisgezin; alzo de huisvader in Christus gelovende, het gehele huisgezin in het verbond ook gerekend wordt, volgens de belofte Gen. 17:7. Hand. 2:39; 16:15, 33, tenzij dat zij door hun ongelovigheid deze genade verwerpen. |
| Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Hand. 2:39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal. Hand. 16:15 En als zij gedoopt was en haar huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben, zo komt in mijn huis en blijft er. En zij dwong ons. Hand. 16:33 En hij nam hen tot zich in dezelve ure des nachts, en wies hen van de striemen; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen. |
| a Luk. 13:16. |
| Luk. 13:16 En deze, die een dochter Abrahams is, welke de satan, zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band op den dag des sabbats? |
| 12 Namelijk niet alleen naar het vlees, maar ook naar de belofte, Rom. 9:8. |
| Rom. 9:8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. |
|
10 bWant de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. |
| b Matth. 10:6; 15:24; 18:11. Hand. 13:46. |
| Matth. 10:6 Maar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis Israëls. Matth. 15:24 Maar Hij antwoordende zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls. Matth. 18:11 Want de Zoon des mensen is gekomen om zalig te maken wat verloren was. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
De tien ponden |
11 En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij en zeide een gelijkenis, omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat 13het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden. |
| 13 Namelijk hetwelk zij zich inbeeldden een werelds koninkrijk te zullen zijn. |
|
12 cHij zeide dan: Een zeker welgeboren 14man reisde in een vergelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren. |
| c Matth. 25:14. Mark. 13:34. |
| Matth. 25:14 Want het is gelijk een mens die buitenslands reizende, zijn dienstknechten riep en gaf hun zijn goederen over. Mark. 13:34 Gelijk een mens buitenslands reizende, zijn huis verliet, en zijn dienstknechten macht gaf en elk zijn werk, en den deurwachter gebood dat hij zou waken. |
| 14 Gr. mens. Door dezen welgeboren man verstaat Hij Zichzelven; door de dienstknechten Zijn discipelen, en voornamelijk de leraars; door deze burgers de hardnekkige Joden; door het vergelegen land den hemel; door de ponden de geestelijke gaven; door het wederkomen Zijn laatste komst om te oordelen, en door het geven der steden de geestelijke en eeuwige beloning. |
|
13 En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien 15ponden en zeide tot hen: Doet handeling totdat ik kom. |
| 15 Gr. mna, in het Latijn mina; welke gerekend wordt op zestig gemene sikkelen, of honderd en twintig denarii of drachmen zilver. Zie Ez. 45:12. En wat een denarius doet, zie Matth. 18:28. Zo men deze mina wil verstaan van goud, zo bedraagt zij zoveel meer als het goud waardiger is dan het zilver. |
| Ez. 45:12 En de sikkel zal zijn van twintig gera; twintig sikkelen, vijf en twintig sikkelen en vijftien sikkelen zal ulieden een pond zijn. Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
|
14 En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet dat deze over ons koning zij. |
15 En het geschiedde toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had, dat hij 16zeide dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, dien hij 17het geld gegeven had, opdat hij weten mocht wat een iegelijk met handelen gewonnen had. |
| 16 Dat is, beval. |
| 17 Gr. het zilver. |
|
16 En de eerste kwam en zeide: Heere, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen. |
17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb 18macht over tien steden. |
| 18 Of: gezag. |
|
18 En de tweede kwam en zeide: Heere, uw pond heeft vijf ponden 19gewonnen. |
| 19 Gr. gemaakt. |
|
19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden. |
20 En een ander kwam, zeggende: Heere, ziehier uw pond, hetwelk ik in een 20zweetdoek weggelegd had; |
| 20 Of: neusdoek, of: linnendoek. |
|
21 Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg wat gij niet gelegd hebt, en gij maait wat gij niet gezaaid hebt. |
22 Maar hij zeide tot hem: dUit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht; gij wist dat ik een straf mens ben, nemende weg wat ik niet gelegd heb, en maaiende wat ik niet gezaaid heb. |
| d 2 Sam. 1:16. Matth. 12:37. |
| 2 Sam. 1:16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des HEEREN gedood. Matth. 12:37 Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden. |
|
23 Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de 21bank gegeven, en ik komende had hetzelve met 22woeker mogen eisen? |
| 21 Gr. tafel, dat is, dengenen die tafel of bank houden, om geld op wissel of winst uit te geven. |
| 22 Dat is, winst. Niet dat de Heere onbehoorlijken woeker zou prijzen, maar dat Hij daarmede wil leren, dat men zijn gaven tot winst en stichting van onzen naaste en tot Gods eer moet besteden. Zie dergelijk Matth. 25:27. |
| Matth. 25:27 Zo moest gij dan mijn geld den wisselaars gedaan hebben, en ik komende zou het mijne wedergenomen hebben met woeker. |
|
24 En hij zeide tot degenen die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien die de tien ponden heeft. |
25 En zij zeiden tot hem: Heere, hij heeft tien ponden. |
26 eWant ik zeg u, 23dat een iegelijk die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
| e Matth. 13:12; 25:29. Mark. 4:25. Luk. 8:18. |
| Matth. 13:12 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Matth. 25:29 Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Mark. 4:25 Want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Luk. 8:18 Ziet dan hoe gij hoort; want zo wie heeft, dien zal gegeven worden; en zo wie niet heeft, ook hetgeen dat hij meent te hebben, zal van hem genomen worden. |
| 23 Deze rede past niet op het naaste, maar op het 24ste vers, waarvan zie Matth. 13:12. |
| Matth. 13:12 Want wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloediglijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. |
|
27 Doch 24deze mijn vijanden, die niet hebben gewild dat ik over hen koning zou zijn, brengt ze hier en 25slaat ze hier voor mij dood. |
| 24 Hierdoor worden de hardnekkige Joden verstaan, die vers 14 zijn burgers genaamd worden en door hun wederspannigheid zijn vijanden waren geworden. |
| vers 14 En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet dat deze over ons koning zij. |
| 25 Gr. slacht hen. |
De intocht in Jeruzalem |
28 En dit gezegd hebbende, reisde Hij 26voor hen heen en ging op naar Jeruzalem. |
| 26 Of: vooruit, om te betonen Zijn gewilligheid en vrijmoedigheid in het aangaan van Zijn lijden. |
|
29 fEn het geschiedde als Hij nabij 27Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg genaamd 28den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond, |
| f Matth. 21:1. Mark. 11:1. |
| Matth. 21:1 EN als zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren te Bethfagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen: Mark. 11:1 EN toen zij Jeruzalem genaakten, te Bethfagé en Bethanië aan den Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit, |
| 27 Hoe ver deze plaatsen van Jeruzalem gelegen waren, zie Matth. 21:1. |
| Matth. 21:1 EN als zij nu Jeruzalem genaakten en gekomen waren te Bethfagé, aan den Olijfberg, toen zond Jezus twee discipelen, zeggende tot hen: |
| 28 Gr. der olijven, namelijk berg. |
|
30 Zeggende: Gaat heen in dat vlek, dat tegenover is; in hetwelk inkomende, zult gij 29een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; ontbindt hetzelve en brengt het. |
| 29 Namelijk van een ezelin, met zijn moeder. Zie Matth. 21:2. Mark. 11:2. |
| Matth. 21:2 Gaat heen in het vlek dat tegen u over ligt, en gij zult terstond een ezelin gebonden vinden en een veulen met haar; ontbindt ze en brengt ze tot Mij. Mark. 11:2 En zeide tot hen: Gaat heen in het vlek dat tegen u over is; en terstond als gij in hetzelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden, op hetwelk geen mens gezeten heeft; ontbindt het en brengt het. |
|
31 En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat? zo zult gij alzo tot hem zeggen: Omdat de Heere het van node heeft. |
32 En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het gelijk Hij hun gezegd had. |
33 En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen? |
34 En zij zeiden: De Heere heeft het van node. |
35 gEn zij 30brachten hetzelve tot Jezus. hEn hun 31klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop. |
| g Joh. 12:14. |
| Joh. 12:14 En Jezus vond een jongen ezel en zat daarop, gelijk geschreven is: |
| 30 Gr. leidden het. |
| h 2 Kon. 9:13. |
| 2 Kon. 9:13 Toen haastten zij zich en een iegelijk nam zijn kleed en legde het onder hem op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden. |
| 31 Dat is, opperklederen of mantels. |
|
36 En als Hij voortreisde, spreidden 32zij hun klederen onder Hem op den weg. |
| 32 Namelijk velen uit de schare, Mark. 11:8. |
| Mark. 11:8 En velen spreidden hun klederen op den weg, en anderen hieuwen meien van de bomen en spreidden ze op den weg. |
|
37 En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte 33der discipelen zich te verblijden en God te loven met grote stem, vanwege al 34de krachtige daden die zij gezien hadden; |
| 33 Namelijk zo die Hem gevolgd waren, als die Hem uit Jeruzalem tegemoetgekomen waren, Joh. 12:12, 13. |
| Joh. 12:12 Des anderen daags een grote schare die tot het feest gekomen was, horende dat Jezus naar Jeruzalem kwam, Joh. 12:13 Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren, Hij Die is de Koning Israëls! |
| 34 Gr. de krachten. |
|
38 Zeggende: i35Gezegend is de Koning, Die daar komt in den Naam des Heeren; k36vrede zij in den hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen! |
| i Ps. 118:26. |
| Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. |
| 35 Zie hiervan Matth. 21:9. |
| Matth. 21:9 En de scharen die voorgingen en die volgden, riepen, zeggende: Hosanna den Zone Davids! Gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen! |
| k Luk. 2:14. Ef. 2:14. |
| Luk. 2:14 Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Ef. 2:14 Want Hij is onze Vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, |
| 36 Dat is, God zij bevredigd en verzoend met de mensen, door de komst van dezen Koning, en daardoor verheerlijkt. |
|
39 En sommigen der farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen. |
40 En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo dezen zwijgen, lde stenen haast roepen zullen. |
| l Hab. 2:11. |
| Hab. 2:11 Want de steen uit den muur roept, en de balk uit het hout antwoordt dien. |
|
41 En als Hij nabijkwam en de stad zag, weende Hij over haar, |
42 Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in 37dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen. |
| 37 Namelijk op welken Ik nu voor de laatste reize tot u kom en u waarschuw, tot uw behoudenis en zaligheid. Dit is een afgebroken rede, waarop moet worden verstaan: hoe gelukkig zoudt gij dan zijn! of iets dergelijks. |
|
43 Want er zullen dagen over u komen, dat uw 38vijanden 39een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen en u van alle zijden benauwen; |
| 38 Namelijk de Romeinen. Zie de vervulling hiervan bij Josephus, Joodse Oorlog, zesde boek. |
| 39 Of: wal van uitgegraven aarde opgeworpen. |
|
44 mEn zullen u tot den grond nederwerpen, en uw 40kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij 41den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. |
| m 1 Kon. 9:7, 8. Micha 3:12. Matth. 24:1, 2. Mark. 13:2. Luk. 21:6. |
| 1 Kon. 9:7 Zo zal Ik Israël uitroeien van het land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken. 1 Kon. 9:8 En aangaande dit huis, dat
verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve voorbijgaan zal, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis? Micha 3:12 Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. Matth. 24:1 EN Jezus ging uit en vertrok van den tempel; en Zijn discipelen kwamen bij Hem om Hem de gebouwen des tempels te tonen. Matth. 24:2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al deze dingen? Voorwaar zeg Ik u: Hier zal niet een steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. Mark. 13:2 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal niet een
steen op den anderen steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. Luk. 21:6 Wat deze dingen aangaat, die gij aanschouwt, er zullen dagen komen in welke niet een steen op den anderen steen zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken. |
| 40 Dat is, inwoners, gelijk Matth. 23:37. |
| Matth. 23:37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild. |
| 41 Namelijk in welke u door de predicatie des Evangelies de genade Gods nu wordt aangeboden. |
De tempelreiniging |
45 En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen die daarin verkochten en kochten, |
46 Zeggende tot hen: nEr is geschreven: 42Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. |
| n 1 Kon. 8:29. Jes. 56:7. Jer. 7:11. Matth. 21:13. Mark. 11:17. |
| 1 Kon. 8:29 Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. Jes. 56:7 Die zal Ik ook brengen tot Mijn heiligen berg, en Ik zal hen verheugen in Mijn bedehuis; hun brandoffers en hun slachtoffers zullen aangenaam wezen op Mijn altaar; want Mijn huis zal een bedehuis genoemd worden voor alle volken. Jer. 7:11 Is dan dit huis, dat naar Mijn Naam genoemd is, in uw ogen een spelonk der moordenaars? Zie, Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE. Matth. 21:13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden; maar gij hebt dat tot een moordenaarskuil gemaakt. Mark. 11:17 En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt. |
| 42 Dat is, de tempel. |
|
47 En Hij leerde dagelijks in den tempel; oen de overpriesters en de schriftgeleerden en 43de oversten des volks zochten Hem 44te doden; |
| o Mark. 11:18. Joh. 7:19; 8:37. |
| Mark. 11:18 En de schriftgeleerden en overpriesters hoorden dat, en zochten hoe zij Hem doden zouden; want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn leer. Joh. 7:19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij Mij te doden? Joh. 8:37 Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden, want Mijn woord heeft in u geen plaats. |
| 43 Gr. de eersten, of voornaamsten. |
| 44 Gr. verderven, of: vernielen. |
|
48 En zij vonden niet wat zij doen zouden; want al het volk 45hing Hem aan en hoorde Hem. |
| 45 Gr. hing van Hem, dat is, hing Hem aan; of: was zeer begerig om Hem te horen. |