Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Door de gelijkenis van een weduwe en een onrechtvaardigen rechter leert Christus dat men in het gebed moet aanhouden. 9 En door een andere gelijkenis, van een farizeeër en een tollenaar, leert Hij dat God den boetvaardigen zondaar verhoort en rechtvaardigt, en niet wie op hun eigen gerechtigheid steunen. 15 Beveelt dat men de kinderkens tot Hem zal laten komen. 18 Beantwoordt de vraag van een overste, wat doende hij het eeuwige leven zou verkrijgen, en wijst hem op de onderhouding der geboden. 24 Leert hoe zwaarlijk de rijken zalig worden. 28 Belooft hier en hiernamaals te vergelden dengenen die alles om Zijnentwil verlaten. 31 Voorzegt Zijn lijden, sterven en opstanding. 35 Maakt bij Jericho een blinde ziende. |
De onrechtvaardige rechter |
1 EN Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende
adat men 1altijd bidden moet en niet vertragen; | | a Rom. 12:12. Ef. 6:18. Kol. 4:2. 1 Thess. 5:17. Rom. 12:12 Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukking. Volhardt in het gebed. Ef. 6:18 Met alle bidding en smeking biddende te allen tijde in den geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smeking voor al de heiligen; Kol. 4:2 Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging; 1 Thess. 5:17 Bidt zonder ophouden. |
1 Dat is, bij alle gelegenheden aanhouden met bidden, totdat men verkrijgt, en niet nalatig worden of den moed verloren geven, al is het dat men niet terstond verhoord wordt. |
2 Zeggende: Er was een zeker rechter in een stad, die God niet vreesde en geen mens ontzag. | | |
3 En er was een zekere weduwe in dezelve stad, en zij kwam tot hem, zeggende: 2Doe mij recht tegen mijn wederpartij. | | 2 Of: Wreek mij, gelijk ook vers 7. vers 7 Zal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij lankmoedig is over hen? |
4 En hij wilde voor een langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel ik God niet vrees en geen mens ontzie, | | |
5 Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet 3eindelijk kome en mij 4het hoofd breke. | | 3 Gr. tot het einde, of: geduriglijk, dat is, met gedurig aanlopen. |
4 Of: versuft make. Het Griekse woord betekent eigenlijk: onder het gezicht slaan, of als met kinnebakslagen iemand het hoofd versuft en bedwelmd maken. |
6 En de Heere zeide: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. | | |
7 bZal God dan geen recht doen Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, hoewel Hij 5lankmoedig is over hen? | | b Openb. 6:10. Openb. 6:10 En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? |
5 Dat is, langzaam schijnt daartoe te komen om door het straffen der goddelozen Zijn uitverkorenen te verlossen. |
8 Ik zeg u, dat Hij hun 6haastelijk recht doen zal. Doch de Zoon des mensen, als Hij 7komt, 8zal Hij ook geloof vinden op de aarde? | | 6 Gr. inderhaast, dat is, onverwacht. |
7 Namelijk ten oordeel. |
8 Dat is, het getal der gelovigen zal alsdan klein wezen. Doch daar zullen er ook alsdan enigen zijn, 1 Thess. 4:15, 17. 1 Thess. 4:15 Want dat zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen vóórkomen degenen die ontslapen zijn. 1 Thess. 4:17 Daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen. |
De farizeeër en de tollenaar |
9 En Hij zeide ook tot sommigen die 9bij zichzelven vertrouwden dat zij rechtvaardig waren en de anderen niets achtten, deze gelijkenis: | | 9 Of: op zichzelven. |
10 Twee mensen gingen 10op in den tempel om te bidden; de een was een farizeeër en de ander een tollenaar. | | 10 Want de tempel was gebouwd op den berg Moria op het hoogste van de stad, 2 Kron. 3:1. 2 Kron. 3:1 EN Sálomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem op den berg Moría, die zijn vader David gewezen was, in de plaats die David toebereid had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet. |
11 De farizeeër staande, bad dit 11bij zichzelven: cO God, ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar; | | 11 Of: staande bij zichzelven. |
c Jes. 1:15; 58:2. Openb. 3:17, 18. Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jes. 58:2 Hoewel zij Mij dagelijks zoeken, en een lust hebben aan de kennis Mijner wegen, als een volk dat gerechtigheid doet en het recht zijns Gods niet verlaat, vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid; zij hebben een lust tot God te naderen, Openb. 3:17 Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt. Openb. 3:18 Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt. |
12 Ik vast tweemaal 12per week; ik 13geef tienden van alles wat ik bezit. | | 12 Gr. op den sabbat, dat is, per week. Zie Mark. 16:9. Mark. 16:9 En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag
der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. |
13 Of: vertiend alles. |
13 En de tollenaar 14van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar 15sloeg op zijn borst, zeggende: O God, zijt mij zondaar genadig. | | 14 Namelijk ver van het altaar en van het heilige, in het eerste inkomen van het voorhof des tempels, tot een teken van schaamte over zijn zonden. |
15 Tot een teken van hartelijk leedwezen over dezelve zonden. |
14 Ik zeg ulieden: Deze ging 16af 17gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan 18die; dwant eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. | | 16 Namelijk van den tempel. Zie vers 10. vers 10 Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden; de een was een farizeeër en de ander een tollenaar. |
17 Dat is, van God voor rechtvaardig gehouden, waarvan Rom. 3:20, enz., breder gehandeld wordt. Rom. 3:20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. |
18 Namelijk de farizeeër, dewijl de tollenaar voor God gerechtvaardigd is geweest, en niet de farizeeër, hoewel hij zichzelven voor gerechtvaardigd hield en ook van de mensen daarvoor gehouden werd. |
d Job 22:29. Spr. 29:23. Matth. 23:12. Luk. 14:11. Jak. 4:6, 10. 1 Petr. 5:5. Job 22:29 Als men iemand vernederen zal en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God
den nederige van ogen behouden. Spr. 29:23 De hoogmoed des mensen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. Matth. 23:12 En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden. Luk. 14:11 Want een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Jak. 4:6 Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Jak. 4:10 Vernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
Jezus zegent de kinderen |
15 eEn zij brachten ook de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou 19aanraken; en de discipelen dat ziende, bestraften 20dezelve. | | e Matth. 19:13. Mark. 10:13. Matth. 19:13 Toen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften dezelve. Mark. 10:13 En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij hen aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen die hen tot Hem brachten. |
19 Dat is, de handen hun opleggen om te zegenen. Zie Matth. 19:13. Mark. 10:16. Matth. 19:13 Toen werden kinderkens tot Hem gebracht, opdat Hij de handen hun zou opleggen en bidden; en de discipelen bestraften dezelve. Mark. 10:16 En Hij omving hen met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve. |
20 Namelijk degenen die de kinderkens brachten. |
16 Maar Jezus riep dezelve kinderkens tot Zich, en zeide: Laat de kinderkens tot Mij komen en 21verhindert hen niet; fwant 22derzulken is het Koninkrijk Gods. | | 21 Of: verbiedt hen niet. |
f Matth. 18:3; 19:14. 1 Kor. 14:20. 1 Petr. 2:2. Matth. 18:3 En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Matth. 19:14 Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen; want derzulken is het Koninkrijk der hemelen. 1 Kor. 14:20 Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen. 1 Petr. 2:2 En als nieuwgeboren kinderkens, zijt zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen; |
22 Zie hiervan Matth. 19:14. Matth. 19:14 Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot Mij te komen; want derzulken is het Koninkrijk der hemelen. |
17 Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet zal ontvangen 23als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen. | | 23 Dat is, in nederigheid, eenvoudigheid en oprechtheid, Ps. 131:1, 2. Ps. 131:1 EEN lied Hammaäloth, van David. O HEERE, mijn hart is niet verheven en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. Ps. 131:2 Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stilgehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij. |
De rijke jongeling |
18 gEn een zeker 24overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? | | g Matth. 19:16. Mark. 10:17. Matth. 19:16 En zie, er kwam een tot Hem en zeide tot Hem: Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? Mark. 10:17 En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? |
24 Zie van deze historie Matth. 19:16. Matth. 19:16 En zie, er kwam een tot Hem en zeide tot Hem: Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe? |
19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God. | | |
20 Gij weet de geboden: hGij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; ieer uw vader en uw moeder. | | h Ex. 20:13. Deut. 5:17. Rom. 13:9. Ex. 20:13 Gij zult niet doodslaan. Deut. 5:17 Gij zult niet doodslaan. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. |
i Ef. 6:2. Kol. 3:20. Ef. 6:2 Eer uw vader en moeder (hetwelk het eerste gebod is met een belofte), Kol. 3:20 Gij kinderen, zijt uw ouders gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehaaglijk. |
21 En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan. | | |
22 Doch Jezus dit horende, zeide tot hem: Nog 25één ding ontbreekt u: kverkoop alles wat gij hebt en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij. | | 25 Namelijk waaruit gij zult kunnen verstaan hoever gij nog van de volmaaktheid zijt, die gij u laat voorstaan. Zie hiervan verder Matth. 19:21. Matth. 19:21 Jezus zeide tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij. |
k Matth. 6:19; 19:21. 1 Tim. 6:19. Matth. 6:19 Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; Matth. 19:21 Jezus zeide tot hem: Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij. 1 Tim. 6:19 Leggende voor zichzelven weg tot een schat een goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen. |
23 Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig; want hij was zeer rijk. | | |
24 Jezus nu ziende dat hij geheel droevig geworden was, zeide: lHoe zwaarlijk zullen degenen 26die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan. | | l Spr. 11:28. Matth. 19:23. Mark. 10:23. Spr. 11:28 Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar de rechtvaardigen zullen groenen als loof. Matth. 19:23 En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar Ik zeg u, dat een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. Mark. 10:23 En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen! |
26 Dat is, die rijk zijn en hun vertrouwen stellen op den rijkdom, gelijk Mark. 10:24 verklaard wordt. Mark. 10:24 En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan! |
25 Want het is lichter dat 27een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods ingaat. | | 27 Of: kabel. Van dit spreekwoord zie Matth. 19:24. Matth. 19:24 En wederom zeg Ik u: Het is lichter dat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke ingaat in het Koninkrijk Gods. |
26 En die dit hoorden, zeiden: Wie kan dan zalig worden? | | |
27 En Hij zeide: mDe dingen die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn 28mogelijk bij God. | | m Job 42:2. Jer. 32:17. Zach. 8:6. Luk. 1:37. Job 42:2 Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden. Jer. 32:17 Ach Heere HEERE, zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekten arm; geen ding is U te wonderlijk. Zach. 8:6 Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Omdat het wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn? spreekt de HEERE der heirscharen. Luk. 1:37 Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. |
28 Zie Matth. 19:26. Matth. 19:26 En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk. |
28 nEn Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. | | n Matth. 4:20; 19:27. Mark. 10:28. Luk. 5:11. Matth. 4:20 Zij dan terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd. Matth. 19:27 Toen antwoordde Petrus en zeide tot Hem: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geworden? Mark. 10:28 En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. Luk. 5:11 En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, verlieten zij alles en volgden Hem. |
29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg ulieden, odat er niemand is die verlaten heeft huis of ouders of broeders of vrouw of kinderen om het Koninkrijk Gods, | | o Deut. 33:9. Deut. 33:9 Die tot zijn vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die zijn broederen niet kende en zijn zonen niet achtte; want zij onderhielden Uw woord en bewaarden Uw verbond. |
30 pDie niet zal 29veelvoudig wederontvangen in dezen tijd, en in de komende eeuw het eeuwige leven. | | p Job 42:12. Job 42:12 En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste, want hij had veertienduizend schapen en zesduizend kemels en duizend juk runderen en duizend ezelinnen. |
29 Deze belofte wordt altijd vervuld door geestelijke gaven, en dikmaals ook door tijdelijke. |
Derde aankondiging van het lijden |
31 qEn Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden 30aan den Zoon des mensen, rwat geschreven is door de profeten. | | q Matth. 16:21; 17:22; 20:17. Mark. 8:31; 9:31; 10:32. Luk. 9:22; 24:7. Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen; Matth. 20:17 En Jezus opgaande naar Jeruzalem, nam tot Zich de twaalf discipelen alleen op den weg, en zeide tot hen: Mark. 8:31 En Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen weder opstaan. Mark. 9:31 Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan. Mark. 10:32 En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende waren zij bevreesd. En de twaalve wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen die Hem overkomen zouden; Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 24:7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan. |
30 Anders: wat geschreven is door de profeten van den Zoon des mensen. |
r Ps. 22:7. Jes. 53:7. Ps. 22:7 Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht van het volk. Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. |
32 sWant Hij zal den heidenen overgeleverd worden, en Hij zal bespot worden en smadelijk behandeld worden en bespogen worden. | | s Matth. 27:2. Luk. 23:1. Joh. 18:28. Hand. 3:13. Matth. 27:2 En Hem gebonden hebbende, leidden zij Hem weg en gaven Hem over aan Pontius Pilatus, den stadhouder. Luk. 23:1 EN
de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot Pilatus. Joh. 18:28 Zij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. Hand. 3:13 De God Abrahams en Izaks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zou loslaten. |
33 En Hem gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. | | |
34 En zij 31verstonden geen van deze dingen; en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet hetgeen gezegd werd. | | 31 Overmits zij nog ingenomen waren met de algemene dwaling van het werelds koninkrijk van Christus. |
Een blinde bij Jericho |
35 tEn het geschiedde als Hij nabij Jericho kwam, dat 32een zeker blinde aan den weg zat, bedelende. | | t Matth. 20:29. Mark. 10:46. Matth. 20:29 En als zij van Jericho uitgingen, is Hem een grote schare gevolgd. Mark. 10:46 En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bartiméüs, de blinde, aan den weg, bedelende. |
32 Mattheüs zegt, Matth. 20:30, van twee blinden; waarvan zie de vergelijking Mark. 10:46. Hoewel sommigen om de verscheidenheid van de plaatsen waar dit geschied is, menen dat het een andere historie zou zijn. Doch deze verscheidenheid wordt van anderen alzo vergeleken, dat de blinden wel in het ingaan van Jericho hebben begonnen te roepen, doch dat Christus hen eerst heeft ziende gemaakt, als Hij door Jericho gegaan was. Matth. 20:30 En zie, twee blinden zittende aan den weg, als zij hoorden dat Jezus voorbijging, riepen, zeggende: Heere, Gij Zone Davids, ontferm U onzer. Mark. 10:46 En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bartiméüs, de blinde, aan den weg, bedelende. |
36 En deze horende de schare voorbijgaan, vraagde wat dat was. | | |
37 En zij boodschapten hem dat Jezus de Nazaréner voorbijging. | | |
38 En hij riep, zeggende: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner. | | |
39 En die voorbijgingen, bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Zone Davids, ontferm U mijner. | | |
40 En Jezus stilstaande, beval dat men denzelven tot Hem brengen zou; en als hij nabij Hem gekomen was, vraagde Hij hem, | | |
41 Zeggende: Wat wilt gij dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere, 33dat ik ziende mag worden. | | 33 Dat is, dat mijn ogen mogen geopend worden, gelijk staat Matth. 20:33. Matth. 20:33 Zij zeiden tot Hem: Heere, dat onze ogen geopend worden. |
42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof heeft u behouden. | | |
43 En terstond werd hij ziende, en volgde Hem, God verheerlijkende. En al het volk dat ziende, gaven Gode lof. | | |