Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus spijzigt vierduizend mannen met zeven broden en weinige visjes. 11 Weigert den farizeeën een teken uit den hemel. 14 Waarschuwt Zijn discipelen voor den desem van de farizeeën en van Herodes. 22 Maakt een blinde ziende. 27 Verscheiden gevoelen der Joden van Christus, en de belijdenis van Petrus dat Hij de Christus was. 31 Voorzegt Zijn lijden, dood en opstanding. 32 Bestraft Petrus, die Hem het lijden afried. 34 Vermaant Zijn navolgers hun kruis op zich te nemen, zichzelve te verzaken, en door geen vrees zich Zijns en Zijner leer te schamen. |
De tweede wonderbare spijziging |
1 INa dezelve 1dagen, als er een geheel grote schare was, en zij niet hadden wat zij eten zouden, riep Jezus Zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: | | a Matth. 15:32. Matth. 15:32 En Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchter van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. |
1 Dat is, omtrent denzelven tijd. Hebr. |
2 Ik word 2innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want zij zijn nu 3drie dagen bij Mij gebleven en hebben niet wat zij eten zouden. | | 2 Of: van harte, hartelijk. |
3 In die hete oosterse landen konden de mensen den honger langer verdragen dan men in deze landen kan doen. |
3 En indien Ik hen 4nuchter naar hun huis laat gaan, zo zullen zij op den weg bezwijken; want sommigen van hen komen van verre. | | 4 Dat is, zonder eten. |
4 5En Zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen? | | 5 Van dit gehele wonder zie ook Matth. 15:32. Matth. 15:32 En Jezus Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij nu drie dagen bij Mij gebleven zijn en hebben niet wat zij eten zouden; en Ik wil hen niet nuchter van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. |
5 En Hij vraagde hun: Hoevele broden hebt gij? En zij zeiden: Zeven. | | |
6 En Hij gebood de schare 6neder te zitten op de aarde; en Hij nam de zeven broden, en gedankt hebbende, brak Hij ze en gaf ze Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij legden ze de schare voor. | | 6 Gr. neder te vallen. |
7 En zij hadden weinige visjes; en als Hij 7gezegend had, zeide Hij dat zij ook die zouden voorleggen. | | 7 Of: gedankt; zie hiervan Matth. 15:36. Matth. 15:36 En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij gedankt had, brak Hij ze en gaf ze Zijn discipelen, en de discipelen gaven ze de schare. |
8 En zij hebben gegeten en zijn verzadigd geworden, en zij namen het overschot der brokken op, zeven manden. | | |
9 Die nu gegeten hadden, waren omtrent vierduizend; en Hij liet hen gaan. | | |
10 bEn terstond in het schip gegaan zijnde met Zijn discipelen, is Hij gekomen 8in de delen van Dalmanutha. | | b Matth. 15:39. Matth. 15:39 En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip en kwam in de landpalen van Mágdala. |
8 Zie hiervan Matth. 15:39. Matth. 15:39 En de scharen van Zich gelaten hebbende, ging Hij in het schip en kwam in de landpalen van Mágdala. |
Een wonderteken geweigerd |
11 En de farizeeën gingen uit en begonnen met Hem te 9twisten, cbegerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende. | | 9 Dat is, in dispuut en geschil te komen. |
c Matth. 12:38; 16:1. Luk. 11:29. Joh. 6:30. Matth. 12:38 Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeeën, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien. Matth. 16:1 EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. Luk. 11:29 En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. Joh. 6:30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien en U geloven? Wat werkt Gij? |
12 En Hij, zwaarlijk 10zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert dit geslacht een teken? dVoorwaar Ik zeg u: 11Zo aan dit geslacht een teken gegeven zal worden! | | 10 Namelijk over hun verkeerdheid en hardnekkigheid. |
d Matth. 16:4. Matth. 16:4 Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. En hen verlatende, ging Hij weg. |
11 Dit is een afgebroken manier van spreken, bij de Hebreeën gebruikelijk, wanneer men als met ede wil bevestigen dat zulks niet zal geschieden; gelijk te zien is Gen. 14:23. Ps. 95:11. Hebr. 3:11. Anders: Dit geslacht zal geen teken gegeven worden, namelijk zulk een als zij begeren van den hemel. Gen. 14:23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. Ps. 95:11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan! Hebr. 3:11 Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: Indien zij in Mijn rust zullen ingaan! |
13 En Hij verliet hen, en wederom in het schip gegaan zijnde, voer Hij weg 12naar de andere zijde. | | 12 Namelijk van de Zee Gennesaret naar Bethsaïda toe, gelijk te zien is vers 22. vers 22 En Hij kwam te Bethsáïda; en zij brachten tot Hem een blinde, en baden Hem dat Hij hem aanraakte. |
14 En Zijn discipelen hadden vergeten brood mede te nemen en hadden niets dan één brood met zich in het schip. | | |
15 En Hij gebood hun, zeggende: eZiet toe, 13wacht u van den 14zuurdesem der farizeeën en van den zuurdesem van 15Herodes. | | e Matth. 16:6. Luk. 12:1. Matth. 16:6 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der farizeeën en sadduceeën. Luk. 12:1 DAARENTUSSEN
als vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren, zodat zij elkander vertraden, begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen: Vooreerst wacht uzelven voor den zuurdesem der farizeeën, welke is geveinsdheid. |
13 Gr. ziet. |
14 Zie hiervan Matth. 16:12. Matth. 16:12 Toen verstonden zij dat Hij niet gezegd had dat zij zich wachten zouden van den zuurdesem des broods, maar van de leer der farizeeën en sadduceeën. |
15 Van welken de herodianen genoemd werden. Zie van dezelve Matth. 22:16. Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
16 En zij overlegden onder elkander, zeggende: Het is omdat wij geen broden hebben. | | |
17 En Jezus dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet en verstaat gij niet? fHebt gij nog uw 16verharde hart? | | f Mark. 6:52. Mark. 6:52 Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard. |
16 Gr. verweerde, of: vereelte. Zie de aant. Mark. 6:52. Mark. 6:52 (kt.) Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want hun hart was verhard. |
18 Ogen hebbende ziet gij niet? En oren hebbende hoort gij niet? | | |
19 En gedenkt gij niet, gtoen Ik de vijf broden brak onder de vijfduizend mannen, hoevele volle korven met brokken gij opnaamt? Zij zeggen Hem: Twaalf. | | g Matth. 14:17, 20. Mark. 6:38. Luk. 9:13. Joh. 6:9. Matth. 14:17 Doch zij zeiden tot Hem: Wij hebben hier niet dan vijf broden en twee vissen. Matth. 14:20 En zij aten allen en werden verzadigd; en zij namen op het overschot der brokken, twaalf volle korven. Mark. 6:38 En Hij zeide tot hen: Hoevele broden hebt gij? Gaat heen en beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en twee vissen. Luk. 9:13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen; tenzij dan dat wij heengaan en spijze kopen voor al dit volk. Joh. 6:9 Hier is een jonksken dat vijf gerstebroden heeft en twee visjes; maar wat zijn deze onder zovelen? |
20 En htoen Ik de zeven brak onder de vierduizend mannen, 17hoevele volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven. | | h Matth. 15:36, 37. Matth. 15:36 En Hij nam de zeven broden en de vissen, en als Hij gedankt had, brak Hij ze en gaf ze Zijn discipelen, en de discipelen gaven ze de schare. Matth. 15:37 En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op het overschot der brokken, zeven volle manden. |
17 Gr. van hoevele manden de volheden met brokken. |
21 En Hij zeide tot hen: Hoe 18verstaat gij niet? | | 18 Namelijk hetgeen zo kort geleden en zo openbaarlijk geschied is. |
De blinde van Bethsáïda |
22 En Hij kwam te 19Bethsáïda; en zij brachten tot Hem een blinde, en baden Hem dat Hij hem aanraakte. | | 19 Een stadje of vlek gelegen aan de Galilese Zee, vanwaar Petrus, Andreas en Filippus afkomstig waren, Joh. 1:45; waar Christus ook vele wonderen gedaan heeft, Matth. 11:21. Joh. 1:45 Filippus nu was van Bethsáïda, uit de stad van Andréas en Petrus. Matth. 11:21 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben. |
23 En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek ien 20spoog in zijn ogen en klegde de handen op hem en vraagde hem of hij iets zag. | | i Mark. 7:33. Mark. 7:33 En hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn vingers in zijn oren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan; |
20 Dit teken gebruikt Christus om te tonen dat deze genezing van Hem kwam, en het heeft enige gelijkenis met oogwater, waardoor de zwakke ogen gesterkt worden. |
k Mark. 7:32. Mark. 7:32 En zij brachten tot Hem een dove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem dat Hij de hand op hem legde. |
24 En 21hij opziende, zeide: Ik zie de mensen, want 22ik zie hen als bomen wandelen. | | 21 Namelijk de blinde. |
22 Anders: ik zie mensen, als bomen, wandelende. |
25 Daarna legde Hij de handen 23wederom op zijn ogen en deed hem opzien. En hij werd hersteld en zag hen allen ver en klaar. | | 23 Christus kon dezen blinde wel ineens genezen hebben, gelijk Hij op andere tijden gedaan heeft, maar het schijnt dat Hij zulks alhier allengskens heeft willen doen, om af te beelden dat onze geestelijke verlichting allengskens meer en meer geschiedt. |
26 En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: 24Ga niet in het vlek en zeg het niemand in het vlek. | | 24 Zie de reden van dit verbod Matth. 12:16, 17. Matth. 12:16 En gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet openbaar maken zouden; Matth. 12:17 Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: |
De belijdenis van Petrus |
27 lEn Jezus ging uit, en Zijn discipelen, naar de vlekken van 25Cesaréa Filippi. En op den weg vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen dat Ik ben? | | l Matth. 16:13. Luk. 9:18. Matth. 16:13 Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesaréa Filippi, vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben? Luk. 9:18 En het geschiedde als Hij alleen was, biddende, dat de discipelen met Hem waren, en Hij vraagde hun, zeggende: Wie zeggen de scharen dat Ik ben? |
25 Zie van deze stad Matth. 16:13. Matth. 16:13 Als nu Jezus gekomen was in de delen van Cesaréa Filippi, vraagde Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen dat Ik, de Zoon des mensen, ben? |
28 En zij antwoordden: mJohannes de Doper; en anderen: Elía; en anderen: Een van de profeten. | | m Matth. 14:2. Matth. 14:2 En zeide tot zijn knechten: Deze is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in hem. |
29 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende, zeide tot Hem: nGij zijt 26de Christus. | | n Matth. 16:16. Joh. 6:69. Matth. 16:16 En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Joh. 6:69 En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
26 Dat is, de beloofde Messias of Gezalfde, Joh. 1:42. Joh. 1:42 Deze vond eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messías, hetwelk is, overgezet zijnde, de Christus. |
30 En Hij gebood hun scherpelijk dat zij het niemand zouden zeggen van Hem. | | |
Eerste aankondiging van het lijden |
31 oEn Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en 27na drie dagen weder opstaan. | | o Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 9:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31; 24:7. Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:22 En als zij in Galiléa verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen; Matth. 20:18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; Mark. 9:31 Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan. Mark. 10:33 Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren; Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 18:31 En Hij nam de twaalve bij Zich en zeide tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten. Luk. 24:7 Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan. |
27 Dat is, binnen drie dagen, gelijk de overpriesters zelve die manier van spreken gebruikende, tonen en verklaren alzo verstaan te hebben, Matth. 27:63, 64. Matth. 27:63 Zeggende: Heer, wij zijn indachtig dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan. Matth. 27:64 Beveel dan dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat Zijn discipelen misschien niet komen bij nacht en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de doden. En zo zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste. |
32 En dit woord sprak Hij vrijuit; en Petrus Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen. | | |
33 Maar Hij Zich omkerende en Zijn discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende: pGa heen achter Mij, 28satanas; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn. | | p 2 Sam. 19:22. 2 Sam. 19:22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël? |
28 Zie van dit woord Matth. 16:23. Matth. 16:23 Maar Hij Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satanas, gij zijt Mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn. |
Aansporing tot zelfverloochening |
34 En tot Zich geroepen hebbende de schare met Zijn discipelen, zeide Hij tot hen: qZo wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. | | q Matth. 10:38; 16:24. Luk. 9:23; 14:27. Matth. 10:38 En die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig. Matth. 16:24 Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Luk. 9:23 En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij. Luk. 14:27 En wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn. |
35 rWant zo wie zijn 29leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden. | | r Matth. 10:39; 16:25. Luk. 9:24; 17:33. Joh. 12:25. Matth. 10:39 Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden. Matth. 16:25 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. Luk. 9:24 Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden. Luk. 17:33 Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden. Joh. 12:25 Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven. |
29 Gr. ziel. Zie Matth. 16:25. Matth. 16:25 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. |
36 Want wat zou het den mens baten, zo hij de gehele wereld won, en zijner ziele schade leed? | | |
37 Of wat zal een mens geven stot lossing van zijn ziel? | | s Ps. 49:9. Ps. 49:9 (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden); |
38 tWant zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal Zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige engelen. | | t Matth. 10:32. Luk. 9:26; 12:8. 2 Tim. 2:12. 1 Joh. 2:23. Matth. 10:32 Een iegelijk dan die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. Luk. 9:26 Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid en in de heerlijkheid des Vaders en der heilige engelen. Luk. 12:8 En Ik zeg u: Een iegelijk die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods. 2 Tim. 2:12 Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem
heersen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen; 1 Joh. 2:23 Een iegelijk die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet. |