Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De ware reinheid |
1 ENa tot Hem vergaderden de farizeeën en sommigen der schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren; a Matth. 15:1. |
a Matth. 15:1 TOEN kwamen tot Jezus enige schriftgeleerden en farizeeën, die van Jeruzalem waren, zeggende: |
2 En ziende dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen. |
3 Want de farizeeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikmaals wassen, houdende de inzetting der ouden. |
4 En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst
gewassen zijn; en vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers en kannen en koperen vaten en bedden. |
5 Daarna vraagden Hem de farizeeën en de schriftgeleerden: Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der ouden, maar eten het brood met ongewassen handen? |
6 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesaja van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: bDit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; b Jes. 29:13. Ez. 33:31. |
b Jes. 29:13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn; Ez. 33:31 En zij komen tot u gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na. |
7 cDoch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden zijn der mensen. c Matth. 15:9. Kol. 2:18, 20. Tit. 1:14. |
c Matth. 15:9 Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden van mensen zijn. Kol. 2:18 Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses; Kol. 2:20 Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast, Tit. 1:14 En zich niet begeven tot Joodse fabelen en geboden der mensen die zich van de waarheid afkeren. |
8 Want nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzetting der mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers; en andere diergelijke dingen doet gij vele. |
9 En Hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel teniet, opdat gij uw inzetting zoudt onderhouden. |
10 Want Mozes heeft gezegd: dEer uw vader en uw moeder; en: eWie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. d Ex. 20:12. Deut. 5:16. Ef. 6:2. e Ex. 21:17. Lev. 20:9. Deut. 27:16. Spr. 20:20. |
d Ex. 20:12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. Deut. 5:16 Eer uw vader en uw moeder, gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en opdat het u welga in het land dat u de HEERE uw God geven zal. Ef. 6:2 Eer uw vader en moeder (hetwelk het eerste gebod is met een belofte), e Ex. 21:17 Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden. Lev. 20:9 Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. Deut. 27:16 Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht. En al het volk zal zeggen: Amen. Spr. 20:20 Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis. |
11 Maar gijlieden zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet; |
12 En gij laat hem niet meer toe iets aan zijn vader of zijn moeder te doen; |
13 fMakende alzo Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt; en diergelijke dingen doet gij vele. f Matth. 15:6. 1 Tim. 4:3. 2 Tim. 3:2. |
f Matth. 15:6 En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting. 1 Tim. 4:3 Verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. 2 Tim. 3:2 Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, den ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig; |
14 gEn tot Zich de ganse schare geroepen hebbende, zeide Hij tot hen: Hoort Mij allen en verstaat: g Matth. 15:10. |
g Matth. 15:10 En als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat. |
15 hEr is niets van buiten den mens in hem ingaande, hetwelk hem kan ontreinigen; maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het welke den mens ontreinigen. h Hand. 10:15. Rom. 14:17, 20. Tit. 1:15. |
h Hand. 10:15 En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. Rom. 14:17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Rom. 14:20 Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad voor den mens die met aanstoot eet. Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
16 Zo iemand oren heeft om te horen, die hore. |
17 iEn toen Hij van de schare in huis gekomen was, vraagden Hem Zijn discipelen van de gelijkenis. i Matth. 15:15. |
i Matth. 15:15 En Petrus antwoordende zeide tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis. |
18 En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzo onwetend? Verstaat gij niet dat al wat van buiten in den mens ingaat, hem niet kan ontreinigen? |
19 Want het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, en gaat in de heimelijkheid uit, reinigende al de spijzen. |
20 En Hij zeide: Hetgeen uitgaat uit den mens, dat ontreinigt den mens. |
21 kWant van binnen uit het hart der mensen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, k Gen. 6:5; 8:21. Spr. 6:14. Jer. 17:9. |
k Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Gen. 8:21 En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. Spr. 6:14 In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten in. Jer. 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? |
22 Dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand. |
23 Al deze boze dingen komen voort van binnen en ontreinigen den mens. |
De Syro-Fenicische vrouw |
24 lEn vandaar opstaande ging Hij weg naar de landpalen van Tyrus en Sidon; en in een huis gegaan zijnde, wilde Hij niet dat het iemand wist, en Hij kon nochtans niet verborgen zijn. l Matth. 15:21. |
l Matth. 15:21 En Jezus vandaar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. |
25 Want een vrouw welker dochtertje een onreinen geest had, van Hem gehoord hebbende, kwam en viel neder aan Zijn voeten. |
26 Deze nu was een Griekse vrouw, van geboorte uit Syro-Fenicië; en zij bad Hem dat Hij den duivel uitwierp uit haar dochter. |
27 Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet betamelijk dat men het brood der kinderen neme en den hondekens voorwerpe. |
28 Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja Heere; doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen. |
29 En Hij zeide tot haar: Om dezes woords wil ga heen, de duivel is uit uw dochter uitgevaren. |
30 En als zij in haar huis kwam, vond zij dat de duivel uitgevaren was, en de dochter liggende op het bed. |
De doofstomme in Dekápolis |
31 mEn Hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de Zee van Galiléa, door het midden der landpalen van Dekápolis. m Matth. 15:29. |
m Matth. 15:29 En Jezus vandaar vertrekkende, kwam aan de Zee van Galiléa, en klom op den berg en zat daar neder. |
32 nEn zij brachten tot Hem een dove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem dat Hij de hand op hem legde. n Matth. 9:32. Luk. 11:14. |
n Matth. 9:32 Als dezen nu uitgingen, zie, zo brachten zij tot Hem een mens die stom en van den duivel bezeten was. Luk. 11:14 En Hij wierp een duivel uit, en die was stom. En het geschiedde als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak; en de scharen verwonderden zich. |
33 En hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn vingers in zijn oren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan; |
34 En opwaarts ziende naar den hemel, zuchtte Hij en zeide tot hem: Effatha; dat is: Word geopend. |
35 En terstond werden zijn oren geopend en de band zijner tong werd los en hij sprak recht. |
36 En Hij gebood hunlieden dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te meer. |
37 En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende: oHij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken. o Gen. 1:31. |
o Gen. 1:31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de zesde dag. |