Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De farizeeën en schriftgeleerden berispen de discipelen van Christus, dat zij met ongewassen handen aten. 6 Welke Christus verantwoordt, en bestraft der farizeeën geveinsdheid in hun uitwendige wassingen. 9 En verwerpt hun menselijke inzettingen, inzonderheid in de verklaring van het vijfde gebod. 14 Leert wat den mens eigenlijk ontreinigt of niet. 24 Werpt een duivel uit de dochter van een vrouw uit Syro-Fenicië. 31 Geneest een dove en stomme. 37 En wordt daarover zeer geprezen. |
De ware reinheid |
1 ENa tot Hem vergaderden de farizeeën en sommigen der schriftgeleerden, 1die van Jeruzalem gekomen waren; | | a Matth. 15:1. Matth. 15:1 TOEN kwamen tot Jezus enige schriftgeleerden en farizeeën, die van Jeruzalem waren, zeggende: |
1 Namelijk van de kloekste en bitterste, daartoe van Jeruzalem uitgezonden om op Zijn leer en werken te letten, en die te berispen en bij het volk verdacht te maken. |
2 En ziende dat sommigen van Zijn discipelen met 2onreine, dat is met ongewassen handen 3brood aten, 4berispten zij hen. | | 2 Gr. gemene; alzo wordt doorgaans genaamd hetgeen onrein of onheilig is. Zie Hand. 10:14. Want de farizeeën meenden als zij iets gemeens mochten aangetast hebben, hoewel het in de wet niet was voor onrein verklaard, dat zij evenwel onrein of onheilig waren, zolang zij niet weder gewassen waren, hetwelk Christus hier bestraft, niet om de burgerlijke eerbaarheid in het wassen van de handen voor het eten, maar om hun bijgelovigheden en geveinsdheid te wederspreken. Hand. 10:14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere, want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of onrein was. |
3 Dat is, spijze. |
4 Of: klaagden daarover. |
3 Want de farizeeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij eerst de handen 5dikmaals wassen, 6houdende de inzetting der 7ouden. | | 5 Of: met de vuist, gelijk degenen die hun handen wel schoon willen wassen, met de vuist in de hand plachten te wrijven. Of: naarstiglijk, of: tot den elleboog toe, gelijk sommigen getuigen de gewoonte der Joden geweest te zijn. |
6 Gr. vasthoudende de overlevering. |
7 Of: der ouderlingen. |
4 En van de 8markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst
9gewassen zijn; en vele andere dingen zijn er die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassingen der drinkbekers 10en kannen en koperen vaten en 11bedden. | | 8 Omdat zij daar met allerlei soorten van mensen als heidenen en anderen handelden, en andere dingen aanraakten, waardoor zij meenden ontreinigd te zijn. |
9 Gr. gedoopt, hetwelk indopen in het water en ook afwassen betekent, waarvan de Heilige Doop zijn naam heeft. |
10 Het Griekse woord xestes betekent het zesde part van een congius, dat is, omtrent anderhalve pint naar onze maat. |
11 Dat is, de bedsteden of de sponden van de beddekens waarop de ouden om te eten aan de tafel lagen of leunden, in plaats dat wij aanzitten. |
5 Daarna vraagden Hem de farizeeën en de schriftgeleerden: Waarom 12wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der 13ouden, maar eten het brood met ongewassen handen? | | 12 Dat is, leven; een Hebreeuwse manier van spreken, gelijk Ps. 1:1, en doorgaans. Ps. 1:1 WELGELUKZALIG is de man die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters. |
13 Of: der ouderlingen. |
6 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: 14Wel heeft Jesaja van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: bDit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart 15houdt zich verre van Mij; | | 14 Zie van dit gehele antwoord de aantt. op Matth. 15:7, enz. |
b Jes. 29:13. Ez. 33:31. Jes. 29:13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn; Ez. 33:31 En zij komen tot u gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na. |
15 Dat is, is verre van Mij. |
7 cDoch 16tevergeefs 17eren zij Mij, lerende leringen die geboden zijn der mensen. | | c Matth. 15:9. Kol. 2:18, 20. Tit. 1:14. Matth. 15:9 Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden van mensen zijn. Kol. 2:18 Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft, tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses; Kol. 2:20 Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast, Tit. 1:14 En zich niet begeven tot Joodse fabelen en geboden der mensen die zich van de waarheid afkeren. |
16 Dat is, zonder vrucht, alzo zulke dienst den Heere niet aangenaam is. |
17 Of: dienen. |
8 Want nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzetting der mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers; en andere diergelijke dingen doet gij vele. | | |
9 En Hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel teniet, opdat gij uw inzetting zoudt onderhouden. | | |
10 Want Mozes heeft gezegd: dEer uw vader en uw moeder; en: eWie vader of moeder 18vloekt, die zal den dood sterven. | | d Ex. 20:12. Deut. 5:16. Ef. 6:2. Ex. 20:12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft. Deut. 5:16 Eer uw vader en uw moeder, gelijk als de HEERE uw God u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en opdat het u welga in het land dat u de HEERE uw God geven zal. Ef. 6:2 Eer uw vader en moeder (hetwelk het eerste gebod is met een belofte), |
e Ex. 21:17. Lev. 20:9. Deut. 27:16. Spr. 20:20. Ex. 21:17 Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden. Lev. 20:9 Als er iemand is die zijn vader of zijn moeder zal gevloekt hebben, die zal zekerlijk gedood worden; hij heeft zijn vader of zijn moeder gevloekt; zijn bloed is op hem. Deut. 27:16 Vervloekt zij, die zijn vader of zijn moeder veracht. En al het volk zal zeggen: Amen. Spr. 20:20 Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis. |
18 Dat is, met kwade woorden tot hen gaat, scheldende of dreigende. |
11 Maar gijlieden zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: 19Het is korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, die voldoet; | | 19 Of: de korban, dat is, gave die van mij geofferd wordt, zal u ten nutte komen. Zie hiervan de aant. op Matth. 15:5. Of: Het zij korban, hetgeen u van mij zou mogen ten nutte komen. Matth. 15:5 (kt.) Maar gij zegt: Zo wie tot vader of moeder zal zeggen: Het is een gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen; en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet. |
12 En gij laat hem niet meer toe iets aan zijn vader of zijn moeder te doen; | | |
13 f20Makende alzo Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt; en diergelijke dingen doet gij vele. | | f Matth. 15:6. 1 Tim. 4:3. 2 Tim. 3:2. Matth. 15:6 En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting. 1 Tim. 4:3 Verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. 2 Tim. 3:2 Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, den ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig; |
20 Gr. Afkeurende, of: zijn aanzien en kracht benemende. |
14 gEn tot Zich de ganse schare geroepen hebbende, zeide Hij tot hen: Hoort Mij allen en verstaat: | | g Matth. 15:10. Matth. 15:10 En als Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat. |
15 hEr is 21niets van buiten den mens in hem ingaande, hetwelk hem kan 22ontreinigen; maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het welke den mens ontreinigen. | | h Hand. 10:15. Rom. 14:17, 20. Tit. 1:15. Hand. 10:15 En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. Rom. 14:17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Rom. 14:20 Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad voor den mens die met aanstoot eet. Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
21 Namelijk van spijze of drank, matiglijk en met dankzegging gebruikt zijnde, 1 Tim. 4:4. 1 Tim. 4:4 Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde; |
22 Gr. gemeen maken. |
16 23Zo iemand oren heeft om te horen, die hore. | | 23 Zie Matth. 11:15. |
17 iEn toen Hij van de schare in huis gekomen was, vraagden Hem Zijn discipelen van de 24gelijkenis. | | i Matth. 15:15. Matth. 15:15 En Petrus antwoordende zeide tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis. |
24 Gr. parabel, welk woord betekent niet alleen een gelijkenis, maar ook een bijzondere lering of spreuk. |
18 En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzo onwetend? Verstaat gij niet dat al wat van buiten in den mens ingaat, hem niet kan ontreinigen? | | |
19 Want het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, en gaat in de heimelijkheid uit, 25reinigende al de spijzen. | | 25 Dat is, hetgeen onbekwaam is tot voedsel, wordt daardoor als onrein uitgeworpen, en het blijvende voedsel wordt daardoor gereinigd. |
20 En Hij zeide: Hetgeen uitgaat uit den mens, dat ontreinigt den mens. | | |
21 kWant van binnen uit het hart der mensen komen voort kwade 26gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, | | k Gen. 6:5; 8:21. Spr. 6:14. Jer. 17:9. Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Gen. 8:21 En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. Spr. 6:14 In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te allen tijde kwaad, hij werpt twisten in. Jer. 17:9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? |
26 Of: overleggingen, overdenkingen, of: samensprekingen. |
22 Dieverijen, 27gierigheden, boosheden, bedrog, 28ontuchtigheid, een 29boos oog, lastering, hovaardij, 30onverstand. | | 27 Of: begeerten van altijd meer en meer te hebben. |
28 Of: dartelheid, geilheid. |
29 Dat is, nijdigheid, of afgunstigheid. Zie Matth. 20:15. Matth. 20:15 Of is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos omdat ik goed ben? |
30 Of: dwaasheid. |
23 Al deze boze dingen 31komen voort van binnen en ontreinigen den mens. | | 31 Dat is, hebben hun oorsprong in het hart, en worden daarna uiterlijk volbracht. Zie Jak. 1:15. Jak. 1:15 Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood. |
De Syro-Fenicische vrouw |
24 lEn vandaar opstaande ging Hij weg 32naar de landpalen van Tyrus en Sidon; en in een huis gegaan zijnde, wilde Hij niet dat het iemand wist, en Hij kon nochtans niet verborgen zijn. | | l Matth. 15:21. Matth. 15:21 En Jezus vandaar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. |
32 Dat is, tot omtrent. Want Christus schijnt Zelf nooit in de steden der heidenen gepredikt te hebben. Zie vss. 27, 31. Matth. 15:24. vers 27 Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet betamelijk dat men het brood der kinderen neme en den hondekens voorwerpe. vers 31 En Hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de Zee van Galiléa, door het midden der landpalen van Dekápolis. Matth. 15:24 Maar Hij antwoordende zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls. |
25 Want een vrouw welker dochtertje een onreinen geest had, van Hem gehoord hebbende, kwam en viel neder aan Zijn voeten. | | |
26 Deze nu was een 33Griekse vrouw, 34van geboorte uit 35Syro-Fenicië; en zij bad Hem dat Hij den duivel uitwierp uit haar dochter. | | 33 Dat is, heidense; gelijk de Joden en Grieken doorgaans tegen elkander gesteld worden. |
34 Dat is, van afkomst. |
35 Want Tyrus en Sidon waren gelegen in Fenicië, hetwelk een deel van Syrië was, gelegen aan de Middellandse Zee. |
27 Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet 36betamelijk dat men het brood der kinderen neme en den 37hondekens voorwerpe. | | 36 Gr. eerlijk, of: goed. |
37 Zie Matth. 15:26. Matth. 15:26 Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen. |
28 Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja Heere; doch ook de hondekens eten onder de tafel van de kruimkens der kinderen. | | |
29 En Hij zeide tot haar: Om dezes 38woords wil ga heen, de duivel is uit uw dochter uitgevaren. | | 38 Namelijk waarmede gij uw geloof en betrouwen op Mij betuigd hebt. |
30 En als zij in haar huis kwam, vond zij dat de duivel 39uitgevaren was, en de dochter 40liggende op het bed. | | 39 Gr. uitgegaan. |
40 Gr. geworpen. |
De doofstomme in Dekápolis |
31 mEn Hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de Zee van Galiléa, door het midden der landpalen van 41Dekápolis. | | m Matth. 15:29. Matth. 15:29 En Jezus vandaar vertrekkende, kwam aan de Zee van Galiléa, en klom op den berg en zat daar neder. |
41 Zie van dit land Matth. 4:25. Matth. 4:25 En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis en van Jeruzalem en van Judéa en van over de Jordaan. |
32 nEn zij brachten tot Hem een dove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem dat Hij 42de hand op hem legde. | | n Matth. 9:32. Luk. 11:14. Matth. 9:32 Als dezen nu uitgingen, zie, zo brachten zij tot Hem een mens die stom en van den duivel bezeten was. Luk. 11:14 En Hij wierp een duivel uit, en die was stom. En het geschiedde als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak; en de scharen verwonderden zich. |
42 Namelijk om hem te genezen; alzo Hij gewoon was zulks met oplegging Zijner handen, aanraken en andere uitwendige tekenen te doen. |
33 En hem van de schare 43alleen genomen hebbende, 44stak Hij Zijn vingers in zijn oren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan; | | 43 Of: bezijden. |
44 Deze tekenen heeft Christus gebruikt, omdat tussen dezelve en de kracht Gods in het doorboren van de oren en de losmaking van de tong enige gelijkenis is. |
34 En 45opwaarts ziende naar den hemel, 46zuchtte Hij en zeide tot hem: Effatha; dat is: Word geopend. | | 45 Namelijk om Zijn Vader te bidden, gelijk te zien is Joh. 11:41. Joh. 11:41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U dat Gij Mij gehoord hebt. |
46 Namelijk uit medelijden over de ellende der mensen, waarvan deze man als een spiegel was. |
35 En terstond werden zijn oren geopend en de band zijner tong werd los en hij sprak recht. | | |
36 En Hij gebood hunlieden dat zij het 47niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te 48meer. | | 47 De reden hiervan zie Matth. 12:16. Matth. 12:16 En gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet openbaar maken zouden; |
48 Gr. overvloediger. |
37 En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende: oHij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken. | | o Gen. 1:31. Gen. 1:31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de zesde dag. |