Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus drijft een legioen duivelen uit een bezetene. 12 En laat denzelven toe in de zwijnen te varen. 13 Die alle in de zee verdrinken. 14 De herders boodschappen zulks aan de Gadarenen. 17 Welke Christus bidden dat Hij uit hun landpalen vertrekke. 18 Hetwelk Hij doet, en gebiedt den genezene daar te blijven om deze weldaad bekend te maken. 21 Christus gaat met Jaïrus om zijn dochtertje te genezen. 24 En verlost onderweg een vrouw van een twaalfjarig bloedvloeien. 36 Verwekt Jaïrus’ dochtertje, nu gestorven zijnde. |
De Gadareense bezetene |
1 ENa zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der 1Gadarénen. | | a Matth. 8:28. Luk. 8:26. Matth. 8:28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. Luk. 8:26 En zij voeren voort naar het land der Gadarénen, hetwelk is tegenover Galiléa. |
1 Mattheüs zegt: der Gergesenen. Zie daarvan de aant. op Matth. 8:28. Matth. 8:28 (kt.) En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. |
2 En als Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem uit de graven een mens 2met een onreinen geest; | | 2 Gr. in een onreinen geest. Matth. 8:28 zegt dat er twee bezetenen waren, doch Markus vermeldt maar van één, omdat deze óf de ellendigste was, óf meest het woord gevoerd en met Christus gesproken heeft. Matth. 8:28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. |
3 Dewelke zijn woning 3in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen. | | 3 Zie hiervan Matth. 8:28. Matth. 8:28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. |
4 Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken en de boeien verbrijzeld, en niemand was machtig om hem te temmen. | | |
5 En hij was altijd, nacht en dag, *op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met stenen. | | * Gr. in de bergen, dat is, in de spelonken die in de bergen waren. |
6 Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe en aanbad Hem. | | |
7 En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods des Allerhoogsten? 4Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet 5pijnigt. | | 4 Dat is, ik maan U in den Naam Gods. Want bezweren is met aanroeping of melding van Gods Naam iemand iets opleggen, of van iemand iets begeren. Zie Hand. 19:13. 1 Thess. 5:27. Hand. 19:13 En sommigen van de omzwervende Joden, zijnde duivelbezweerders, hebben zich onderwonden den Naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die boze geesten hadden, zeggende: Wij bezweren u bij Jezus, Dien Paulus predikt. 1 Thess. 5:27 Ik bezweer ulieden bij den Heere, dat deze zendbrief al den heiligen broederen gelezen worde. |
5 Dat is, in den afgrond werpt, om daar gepijnigd te worden, Luk. 8:31. Luk. 8:31 En zij baden Hem dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen. |
8 (Want 6Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mens.) | | 6 Namelijk Jezus. |
9 En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is 7Legio; want wij zijn velen. | | 7 Legio was een regiment krijgsknechten, waarvan zie Matth. 26:53. Matth. 26:53 Of meent gij dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten? |
10 En 8hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond. | | 8 Namelijk een van deze duivelen, die als het hoofd van de anderen het woord voerde. |
11 En aldaar aan de bergen was een grote kudde zwijnen weidende. | | |
12 En al de duivelen baden Hem, zeggende: 9Zend ons in die 10zwijnen, opdat wij in dezelve mogen 11varen. | | 9 Dit begeren zij van Christus om Hem daarmede hatelijk te maken bij de inwoners aldaar. |
10 Zie de aant. op Matth. 8:30. |
11 Gr. ingaan. |
13 En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, 12uitgevaren zijnde, 13voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar waren er nu omtrent tweeduizend) en zij 14versmoorden in de 15zee. | | 12 Gr. uitgegaan. |
13 Gr. gingen in. |
14 Gr. verstikten. |
15 Dat is, in het meer dat omtrent Gadara was, hetwelk voor de Galilese Zee zelve wordt gehouden, waaraan Gadara lag. Zie de aant. op Matth. 8:28. Matth. 8:28 (kt.) En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. |
14 En die de zwijnen weidden, zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het land; en zij gingen uit om te zien wat het was dat er geschied was. | | |
15 En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende en gekleed en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had; en zij werden bevreesd. | | |
16 En die het gezien hadden, vertelden hun 16wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen. | | 16 Gr. hoe het, dat is, hoe de genezing aan hem geschied was. |
17 bEn zij begonnen Hem te bidden 17dat Hij van hun landpalen wegging. | | b Hand. 16:39. Hand. 16:39 En zij komende baden hen, en als zij hen uitgeleid hadden, begeerden zij dat zij uit de stad gaan zouden. |
17 Namelijk uit vrees van meer schade te lijden, tonende daarmede dat zij liever hun tijdelijke goederen hadden, dan Christus en Zijn Evangelie. |
18 cEn 18als Hij in het schip ging, bad Hem degene die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn. | | c Luk. 8:38. Luk. 8:38 En de man van welken de duivelen uitgevaren waren, bad Hem dat hij mocht bij Hem zijn. Maar Jezus liet hem van Zich gaan, zeggende: |
18 Namelijk om weder over te varen naar Galilea. |
19 Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun wat grote dingen de Heere u gedaan heeft, en hoe Hij Zich uwer ontfermd heeft. | | |
20 En hij ging heen en begon te verkondigen 19in het land van Dekápolis, wat grote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen. | | 19 Van dit land zie de aant. op Matth. 4:25. Matth. 4:25 (kt.) En vele scharen volgden Hem na, van Galiléa en van Dekápolis en van Jeruzalem en van Judéa en van over de Jordaan. |
Het dochtertje van Jaïrus. De bloedvloeiende vrouw |
21 dEn als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee. | | d Luk. 8:40. Luk. 8:40 En het geschiedde als Jezus wederkeerde, dat Hem de schare ontving; want zij waren allen Hem verwachtende. |
22 eEn zie, er kwam een van de 20oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten, | | e Matth. 9:18. Luk. 8:41. Matth. 9:18 Als Hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven. Luk. 8:41 En zie, er kwam een man wiens naam was Jaïrus, en hij was een overste der synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad Hem dat Hij in zijn huis wilde komen. |
20 Dezen waren als kerkenraden over de synagogen gesteld, om dezelve in goede orde te houden en te regeren. Zie Hand. 13:15. Hand. 13:15 En na het lezen der Wet en der Profeten zonden de oversten der synagoge tot hen, zeggende: Mannen broeders, indien er enig woord van vertroosting tot het volk in u is, zo spreekt. |
23 En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje 21is in haar uiterste; ik bid U dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij 22behouden worde, en zij zal 23leven. | | 21 Bij Matth. 9:18 staat dat hij gezegd heeft: Mijn dochter is gestorven, ziende op hetgeen hem daarna geboodschapt werd, vers 35. Matth. 9:18 Als Hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven. vers 35 Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis van den overste der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk? |
22 Namelijk bij het leven. |
23 Dat is, levend blijven. |
24 En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem. | | |
25 fEn een zekere vrouw die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had, | | f Lev. 15:25. Matth. 9:20. Luk. 8:43. Lev. 15:25 Wanneer ook een vrouw vele dagen buiten den tijd harer afzondering, van den vloed haars bloeds vloeien zal, of wanneer zij vloeien zal boven haar afzondering, zij zal al de dagen van den vloed harer onreinheid als in de dagen harer afzondering onrein zijn. Matth. 9:20 (En zie, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeien gehad had, komende tot Hem van achteren, raakte den zoom Zijns kleeds aan. Luk. 8:43 En een vrouw die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haar leeftocht aan medicijnmeesters ten koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden, |
26 En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was; | | |
27 Deze van Jezus horende, kwam onder de schare van achteren en raakte Zijn kleed aan. | | |
28 Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen mag 24aanraken, ik zal 25gezond worden. | | 24 Zie hiervan de aantt. op Matth. 9:21; 14:36. Matth. 9:21 (kt.) Want zij zeide in zichzelve: Indien ik alleenlijk Zijn kleed aanraak, zo zal ik gezond worden. Matth. 14:36 (kt.) En baden Hem dat zij alleenlijk den zoom Zijns kleeds zouden mogen aanraken; en zovelen als Hem aanraakten, werden gezond. |
25 Gr. behouden. |
29 En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij 26gevoelde aan haar lichaam dat zij van die 27kwaal genezen was. | | 26 Of: bekende. |
27 Gr. gesel. Zie Mark. 3:10. Mark. 3:10 Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen die enige
kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken. |
30 En terstond Jezus bekennende in Zichzelven gde 28kracht die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt? | | g Luk. 6:19. Luk. 6:19 En al de schare zocht Hem aan te raken; want er ging kracht van Hem uit, en Hij genas hen allen. |
28 Dat is, de werking die door Zijn Goddelijke natuur aan deze vrouw was geschied. Of dat deze kracht van Hem uitgegaan was. |
31 En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt? | | |
32 En Hij zag rondom, om haar te zien die dat gedaan had. | | |
33 En de vrouw vrezende en bevende, wetende wat aan haar geschied was, kwam en viel voor Hem neder en zeide Hem al 29de waarheid. | | 29 Namelijk van hetgeen zij gedacht en gedaan had. |
34 hEn Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en zijt genezen van deze uw kwaal. | | h Matth. 9:22. Mark. 10:52. Matth. 9:22 En Jezus Zich omkerende en haar ziende, zeide: Zijt welgemoed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dezelve ure af.) Mark. 10:52 En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg. |
35 iTerwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis van den overste der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog 30moeilijk? | | i Luk. 8:49. Luk. 8:49 Als Hij nog sprak, kwam er een van het huis van den overste der synagoge, zeggende tot hem: Uw dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeilijk. |
30 Namelijk om verder te gaan. |
36 En Jezus terstond gehoord hebbende het woord dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet, geloof alleenlijk. | | |
37 En Hij liet niemand toe Hem te volgen dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus; | | |
38 31En kwam in het huis van den overste der synagoge, en zag de 32beroerte en degenen die zeer weenden en huilden. | | 31 Zie van deze historie verder de aant. op Matth. 9:23. Matth. 9:23 (kt.) En als Jezus in het huis des oversten kwam en zag de pijpers en de woelende schare, |
32 Of: het getier, het gewoel. |
39 En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? kHet kind is niet gestorven, maar het slaapt. | | k Joh. 11:11. Joh. 11:11 Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lázarus, onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken. |
40 En zij belachten Hem; maar Hij, als Hij hen allen had 33uitgedreven, nam bij Zich den vader en de moeder des kinds en degenen 34die met Hem waren, en ging binnen, waar het kind lag. | | 33 Gr. uitgeworpen. |
34 Namelijk Petrus, Johannes en Jakobus, die Hij met Zich genomen had, vers 37. vers 37 En Hij liet niemand toe Hem te volgen dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus; |
41 En Hij vatte de hand van het kind en zeide tot haar: 35Talítha kûmi; hetwelk is, zijnde overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op. | | 35 De evangelist houdt de Syrische woorden die Christus gebruikt heeft, om ons Christus gelijk als Zelven in Zijn taal te doen horen spreken. |
42 En terstond stond het dochtertje op en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en zij ontzetten zich met grote ontzetting. | | |
43 En Hij gebood hun zeer dat niemand datzelve zou weten, en zeide dat men haar zou te eten geven. | | |