Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand. |
2 En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten. |
3 En Hij zeide tot den mens die de verdorde hand had: Sta op in het midden. |
4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen of kwaad te doen? Een mens te behouden of te doden? En zij zwegen stil. |
5 En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. |
6 En de farizeeën uitgegaan zijnde, hebben terstond met de herodianen tezamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden. |
7 En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van Galiléa en van Judéa, |
8 En van Jeruzalem en van Iduméa en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem. |
9 En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen. |
10 Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen die enige
kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken. |
11 En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods. |
12 En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken. |
13 En Hij klom op den berg en riep tot Zich die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. |
14 En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken; |
15 En om macht te hebben de ziekten te genezen en de duivelen uit te werpen. |
16 En Simon gaf Hij den toenaam Petrus; |
17 En Jakobus, den zoon van Zebedéüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toenamen, Boanérges, hetwelk is zonen des donders; |
18 En Andréas, en Filippus, en Bartholoméüs, en Matthéüs, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alféüs, en Thaddéüs, en Simon Kananítes, |
19 En Judas Iskáriot, die Hem ook verraden heeft. |
20 En zij kwamen in huis; en daar vergaderde wederom een schare, alzo dat zij ook zelfs niet konden brood eten. |
21 En als degenen die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen. |
22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. |
23 En hen tot Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen? |
24 En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan. |
25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan. |
26 En indien de satan tegen zichzelven opstaat en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde. |
27 Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven. |
28 Voorwaar Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen waarmede zij zullen gelasterd hebben; |
29 Maar zo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels. |
30 Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest. |
31 Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem en riepen Hem. |
32 En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daarbuiten zoeken U. |
33 En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders? |
34 En rondom overzien hebbende die om Hem zaten, zeide Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. |
35 Want zo wie den wil Gods doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster en moeder. |