Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 EN
vandaar opgestaan zijnde, ging Hij naar de landpalen van Judéa, door de overzijde van de Jordaan; en de scharen kwamen wederom tezamen bij Hem, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen wederom. |
2 En de farizeeën tot Hem komende, vraagden Hem of het een man geoorloofd is zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende. |
3 Maar Hij antwoordende zeide tot hen: Wat heeft Mozes u geboden? |
4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven en haar te verlaten. |
5 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Vanwege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven. |
6 Maar van het begin der schepping heeft God hen man en vrouw gemaakt. |
7 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen; |
8 En die twee zullen tot één vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees. |
9 Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet. |
10 En in het huis vraagden Hem Zijn discipelen wederom van hetzelve. |
11 En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar. |
12 En indien een vrouw haar man zal verlaten en met een ander trouwen, die doet overspel. |
13 En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij hen aanraken zou; en de discipelen bestraften degenen die hen tot Hem brachten. |
14 Maar Jezus dat ziende, nam het zeer kwalijk en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods. |
15 Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan. |
16 En Hij omving hen met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve. |
17 En als Hij uitging op den weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vraagde Hem: Goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? |
18 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan Eén, namelijk God. |
19 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand tekortdoen; eer uw vader en moeder. |
20 Doch hij antwoordende zeide tot Hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af. |
21 En Jezus hem aanziende, beminde hem en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u: ga heen, verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op en volg Mij. |
22 Maar hij treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen. |
23 En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen! |
24 En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen, hoe zwaar is het, dat degenen die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan! |
25 Het is lichter dat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods ingaat. |
26 En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden? |
27 Doch Jezus hen aanziende zeide: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. |
28 En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. |
29 En Jezus antwoordende zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden: Er is niemand die verlaten heeft huis of broeders of zusters of vader of moeder of vrouw of kinderen of akkers om Mijnentwil en des Evangelies wil, |
30 Of hij ontvangt honderdvoud nu in dezen tijd, huizen en broeders en zusters en moeders en kinderen en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. |
31 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen die de laatsten zijn, de eersten. |
32 En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem; en Jezus ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende waren zij bevreesd. En de twaalve wederom tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen die Hem overkomen zouden; |
33 Zeggende: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en den schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen en Hem den heidenen overleveren; |
34 En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. |
35 En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, zeggende: Meester, wij wilden wel dat Gij ons deedt zo wat wij begeren zullen. |
36 En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij dat Ik u doe? |
37 En zij zeiden tot Hem: Geef ons dat wij mogen zitten de een aan Uw rechterhand en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid. |
38 Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drink, en met den doop gedoopt worden waar Ik mede gedoopt word? |
39 En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker dien Ik drink, zult gij wel drinken, en met den doop gedoopt worden waar Ik mede gedoopt word; |
40 Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand
staat bij Mij niet te geven, maar het zal gegeven worden
dien het bereid is. |
41 En als de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen. |
42 Maar Jezus hen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet dat degenen die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen. |
43 Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn. |
44 En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn. |
45 Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot
een rantsoen voor velen. |
46 En zij kwamen te Jericho. En als Hij en Zijn discipelen en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bartiméüs, de blinde, aan den weg, bedelende. |
47 En horende dat het Jezus de Nazaréner was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner. |
48 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Gij Zone Davids, ontferm U mijner. |
49 En Jezus stilstaande, zeide dat men hem roepen zou; en zij riepen den blinde, zeggende tot hem: Heb goeden moed, sta op, Hij roept u. |
50 En hij zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op en kwam tot Jezus. |
51 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Wat wilt gij dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: Rabboni, dat ik ziende mag worden. |
52 En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg. |