Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 De vrouwen komen tot het graf van Christus. 2 Worden door een engel, die den steen afgewenteld had, onderricht van Zijn opstanding. 7 En gaan om dezelve den discipelen te boodschappen. 9 Christus ontmoet haar onderweg. 11 De wachters brengen dezelve tijding aan de overpriesters, maar laten zich met geld omkopen om te zeggen dat Hij uit het graf gestolen was. 16 Christus openbaart Zichzelven aan Zijn discipelen in Galilea. 19 En geeft hun bevel om onder alle volken te prediken en te dopen. 20 En belooft hun Zijn bijstand. |
De opstanding |
1 ENa 1laat na den sabbat, als het begon te lichten tegen den 2eersten dag 3der week, kwam 4Maria Magdaléna en de andere Maria, 5om het graf te bezien. | | a Mark. 16:1. Luk. 24:1. Joh. 20:1. Mark. 16:1 EN als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden. Luk. 24:1 EN op den eersten dag
der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen die zij bereid hadden, en sommigen met haar. Joh. 20:1 EN
op den eersten dag der week ging Maria Magdaléna vroeg, als het nog duister was, naar het graf, en zag den steen van het graf weggenomen. |
1 Gr. laat der sabbatten, dat is, gelijk verklaard wordt Mark. 16:1, als de sabbatdag voorbij was. Want door het woord sabbatten in het meervoud wordt ook de sabbatdag of zevende dag verstaan, Matth. 12:1. Hand. 13:14. Mark. 16:1 EN als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden. Matth. 12:1 IN dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. Hand. 13:14 En zij van Perge het land doorgaande, kwamen te Antiochíë, een stad in Pisídië; en gegaan zijnde in de synagoge op den dag des sabbats, zaten zij neder. |
2 Gr. één, dat is, eersten, gelijk verklaard wordt Mark. 16:9. Mark. 16:9 En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag
der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. |
3 Gr. der sabbatten, welk woord somtijds ook genomen wordt voor de gehele week, Mark. 16:9. Joh. 20:1. 1 Kor. 16:2. Mark. 16:9 En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag
der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. Joh. 20:1 EN
op den eersten dag der week ging Maria Magdaléna vroeg, als het nog duister was, naar het graf, en zag den steen van het graf weggenomen. 1 Kor. 16:2 Op elken eersten dag
der week legge een iegelijk van u iets bij zichzelven weg, vergaderende een schat, naar dat hij welvaren verkregen heeft; opdat de verzamelingen alsdan niet eerst geschieden wanneer ik gekomen zal zijn. |
4 Bij welke twee nog enige anderen waren, die genoemd worden Mark. 16:1. Luk. 24:10. Mark. 16:1 EN als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden. Luk. 24:10 En dezen waren Maria Magdaléna, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, en de anderen met haar, die dit tot de apostelen zeiden. |
5 Hebbende bij zich specerijen, Luk. 24:1, om het lichaam van Christus te zalven, Mark. 16:1. Luk. 24:1 EN op den eersten dag
der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen die zij bereid hadden, en sommigen met haar. Mark. 16:1 EN als de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden. |
2 En zie, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, 6nederdalende uit den hemel, kwam toe en 7wentelde den steen af van de deur en zat op denzelven. | | 6 Namelijk in de gedaante van een jongeling, Mark. 16:5. Mark. 16:5 En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling zittende ter rechter zijde, bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd. |
7 Namelijk om het graf te openen. Niet dat Christus zulks door Zijn Goddelijke kracht Zelf niet zou hebben kunnen doen, maar om aan te wijzen de waarheid Zijner menselijke natuur, ook na Zijn verrijzenis, gelijk ook Joh. 11:39, 41 te zien is. Joh. 11:39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen aldaar gelegen. Joh. 11:41 Zij namen dan den steen weg, waar de gestorvene lag. En Jezus hief de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U dat Gij Mij gehoord hebt. |
3 En zijn 8gedaante was gelijk een bliksem, en zijn bkleding wit gelijk sneeuw. | | 8 Dat is, aangezicht. |
b Dan. 7:9. Hand. 1:10. Dan. 7:9 Dit zag ik, totdat er tronen gezet werden, en de Oude van dagen Zich zette, Wiens kleed wit was als de sneeuw, en het haar Zijns hoofds als zuivere wol; Zijn troon was vuurvonken, deszelfs raderen een brandend vuur. Hand. 1:10 En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden terwijl Hij heenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleding, |
4 En uit vrees van hem zijn de wachters zeer 9verschrikt geworden en werden als doden. | | 9 Gr. schuddende, bevende. |
5 Maar de engel antwoordende zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; cwant ik weet dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. | | c Mark. 16:6. Luk. 24:4. Mark. 16:6 Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd. Gij zoekt Jezus den Nazaréner, Die gekruist was; Hij is opgestaan, Hij is hier niet; ziet de plaats waar zij Hem gelegd hadden. Luk. 24:4 En het geschiedde als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen. |
6 Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, 10gelijk Hij dgezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats waar de 11Heere gelegen heeft. | | 10 Gelijk te zien is Matth. 26:32. Matth. 26:32 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. |
d Matth. 16:21; 17:23; 20:19. Mark. 8:31; 9:31; 10:34. Luk. 9:22; 18:33; 24:6. Matth. 16:21 Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te vertonen dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. Matth. 17:23 En zij zullen Hem doden, en ten derden dage zal Hij opgewekt worden. En zij werden zeer bedroefd. Matth. 20:19 En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. Mark. 8:31 En Hij begon hun te leren dat de Zoon des mensen veel moest lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen weder opstaan. Mark. 9:31 Want Hij leerde Zijn discipelen en zeide tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen, en zij zullen Hem doden; en gedood zijnde, zal Hij ten derden dage weder opstaan. Mark. 10:34 En zij zullen Hem bespotten en Hem geselen en Hem bespuwen en Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. Luk. 9:22 Zeggende: De Zoon des mensen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood, en ten derden dage opgewekt worden. Luk. 18:33 En Hem gegeseld hebbende, zullen zij Hem doden; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. Luk. 24:6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was, |
11 Dat is, het dode lichaam des Heeren, hetwelk ook zelfs na den dood met Zijn Goddelijke natuur verenigd is gebleven, gelijk ook de ziel in den hemel. |
7 En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen dat Hij opgestaan is van de doden; en zie, Hij gaat u voor naar Galiléa, edaar zult gij Hem zien. Zie, ik heb het ulieden gezegd. | | e Matth. 26:32. Mark. 16:7. Matth. 26:32 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. Mark. 16:7 Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien, gelijk Hij ulieden gezegd heeft. |
8 fEn haastelijk uitgaande van het graf met 12vreze en grote blijdschap, liepen zij heen om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen. | | f Mark. 16:8. Joh. 20:18. Mark. 16:8 En zij haastelijk uitgegaan zijnde, vloden van het graf; en beving en ontzetting had haar bevangen; en zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd. Joh. 20:18 Maria Magdaléna ging en boodschapte den discipelen dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had. |
12 De vrees was uit menselijke zwakheid, omdat zij de heerlijkheid des engels zagen; en de blijdschap uit de blijde boodschap van de opstanding van Christus. |
9 En als zij heengingen om Zijn discipelen te boodschappen, zie, gJezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet. En zij tot Hem komende, 13grepen Zijn voeten en aanbaden Hem. | | g Mark. 16:9. Joh. 20:14. Mark. 16:9 En als Jezus opgestaan was des morgens vroeg op den eersten dag
der week, verscheen Hij eerst aan Maria Magdaléna, uit welke Hij zeven duivelen uitgeworpen had. Joh. 20:14 En als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij wist niet dat het Jezus was. |
13 Dat is, vielen aan Zijn voeten, dezelve omvangende, tot een teken van liefde en eerbied; gelijk te zien is 2 Kon. 4:27. Luk. 7:38. 2 Kon. 4:27 Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. Luk. 7:38 En staande achter aan Zijn voeten, wenende, begon zij Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf. |
10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat heen, boodschapt Mijn 14broederen dat zij heengaan naar 15Galiléa, en haldaar zullen zij Mij zien. | | 14 Zo noemt Hij Zijn discipelen tot hun troost, om te tonen, hoewel zij Hem verlaten hadden, dat Zijn liefde tot hen evenwel niet ophield of verminderd was. Zie Joh. 20:17. Joh. 20:17 Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen tot Mijn broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, en tot
Mijn God en uw God. |
15 Aldaar heeft Christus Zichzelven voornamelijk willen openbaren, omdat Hij aldaar de meeste discipelen had, en dat het aldaar voor hen allerzekerst was. |
h Hand. 1:3; 13:31. 1 Kor. 15:5. Hand. 1:3 Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan. Hand. 13:31 Welke gezien is geweest, vele dagen lang, van degenen die met Hem opgekomen waren van Galiléa tot Jeruzalem, die Zijn getuigen zijn bij het volk. 1 Kor. 15:5 En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalve. |
De leugen van den Groten Raad |
11 En als zij heengingen, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad en boodschapten den overpriesters al de dingen 16die geschied waren. | | 16 Namelijk omtrent de opstanding van Christus. |
12 En zij vergaderd zijnde met de ouderlingen en tezamen raad genomen hebbende, gaven zij den krijgsknechten 17veel geld, | | 17 Gr. genoegzaam geld, of: genoegzame zilverlingen, dat is, zilveren penningen. |
13 En zeiden: Zegt: Zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem gestolen, als wij sliepen. | | |
14 En indien zulks komt gehoord te worden van den stadhouder, wij zullen hem 18tevredenstellen en maken dat gij zonder zorg zijt. | | 18 Of: zulks wijsmaken, hem overreden, dat is, met redenen doen geloven. |
15 En zij het geld genomen hebbende, deden gelijk zij geleerd waren. En 19dit woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huidigen dag. | | 19 Namelijk dat de discipelen Christus’ lichaam des nachts hadden weggenomen. |
De opdracht aan de discipelen |
16 En de 20elf discipelen zijn heengegaan naar Galiléa, naar den berg iwaar Jezus hen 21bescheiden had. | | 20 Want de twaalfde, namelijk Judas, was van hen afgeweken. |
i Matth. 26:32. Mark. 14:28. Matth. 26:32 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. Mark. 14:28 Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa. |
21 Gr. bevolen of verordineerd had, namelijk om aldaar bij Hem te komen. |
17 En als zij Hem zagen, baden zij Hem aan; doch sommigen 22twijfelden. | | 22 Zie hiervan breder Luk. 24:38, 41. Luk. 24:38 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten? Luk. 24:41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? |
18 En Jezus bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: kMij is gegeven alle 23macht in hemel en op aarde. | | k Ps. 8:7. Matth. 11:27. Luk. 10:22. Joh. 3:35; 17:2. 1 Kor. 15:27. Ef. 1:22. Hebr. 2:8. Ps. 8:7 Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet: Matth. 11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren. Luk. 10:22 Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren. Joh. 3:35 De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in Zijn hand gegeven. Joh. 17:2 Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve. 1 Kor. 15:27 Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen. Doch wanneer Hij zegt dat Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar dat Hij uitgenomen wordt Die Hem alle dingen onderworpen heeft. Ef. 1:22 En heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; Hebr. 2:8 Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want daarin dat Hij Hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij niets uitgelaten dat Hem niet onderworpen zij. Doch nu zien wij nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn; |
23 Dat is, alle autoriteit en vermogen, namelijk om als het Hoofd der gemeente dezelve door de gehele wereld te vergaderen, te regeren en te beschermen. |
19 lGaat dan heen, 24onderwijst al de volken, dezelve dopende 25in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. | | l Mark. 16:15. Joh. 15:16. Mark. 16:15 En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen. Joh. 15:16 Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uw vrucht blijve; opdat zo wat gij van den Vader begeren zult in Mijn Naam, Hij u dat geve. |
24 Of: maakt discipelen onder alle volken; gelijk dit woord ook genomen wordt Hand. 14:21. Zie ook Mark. 16:15. Hand. 14:21 En als zij derzelve stad het Evangelie verkondigd, en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre en Ikónium en Antiochíë; Mark. 16:15 En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen. |
25 Dat is, opdat zij alzo uit Gods bevel mogen geheiligd worden tot kinderen en bondgenoten des waren Gods, des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en dienvolgens tot Zijn dienst en gehoorzaamheid verplicht. Zie 1 Kor. 1:15. 1 Kor. 1:15 Opdat niet iemand zegge dat ik in mijn naam gedoopt heb. |
20 mEn zie, Ik ben 26met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. 27Amen. | | m Joh. 14:18. Joh. 14:18 Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u. |
26 Namelijk met u, Mijn discipelen, en al uw navolgers in Mijn gemeente; en dat naar Mijn Godheid, majesteit, genade en Geest. Zie Matth. 26:11. Matth. 26:11 Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. |
27 Wat dit woord betekent, zie Matth. 6:13. 1 Kor. 14:16. 2 Kor. 1:20, en wordt hier aan het einde van dit Evangelie, alsook van meest al de Schriften des Nieuwen Testaments, bijgevoegd om aan te wijzen de vastigheid en zekerheid van hetgeen in dezelve begrepen is. Zie Joh. 21:24. Matth. 6:13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. 1 Kor. 14:16 Anderszins, indien gij dankzegt met den geest, hoe zal degene die de plaats eens ongeleerden vervult, amen zeggen op uw dankzegging, dewijl hij niet weet wat gij zegt? 2 Kor. 1:20 Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons. Joh. 21:24 Deze is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waarachtig is. |