Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het wee over de farizeeën |
1 TOEN sprak Jezus tot de scharen en tot Zijn discipelen, |
2 Zeggende: aDe schriftgeleerden en de farizeeën zijn gezeten op den stoel van Mozes; a Neh. 8:4. |
a Neh. 8:4 En hij las daarin voor de straat die voor de Waterpoort is, van het morgenlicht aan tot op den middag, voor de mannen en vrouwen en de verstandigen; en de oren des gansen volks waren naar het wetboek. |
3 bDaarom, al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken; cwant zij zeggen het, en doen het niet. b Deut. 17:19. Mal. 2:6. c Rom. 2:19. |
b Deut. 17:19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den HEERE zijn God lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen. Mal. 2:6 De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht in zijn lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid. c Rom. 2:19 En gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in duisternis zijn, |
4 dWant zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren. d Jes. 10:1. Luk. 11:46. Hand. 15:10. |
d Jes. 10:1 WEE dengenen die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers die moeite voorschrijven; Luk. 11:46 Doch Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij belast de mensen met lasten zwaar om te dragen, en zelven raakt gij die lasten niet aan met één van uw vingers. Hand. 15:10 Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen? |
5 En al hun werken doen zij eom van de mensen gezien te worden; want zij maken fhun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot. e Matth. 6:5. f Deut. 6:8; 22:12. |
e Matth. 6:5 En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten staande, te bidden, opdat zij van de mensen mogen gezien worden. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben. f Deut. 6:8 Ook zult gij ze tot een teken binden op uw hand; en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen. Deut. 22:12 Snoeren zult gij u maken, aan de vier hoeken uws opperkleeds waarmede gij u bedekt. |
6 gEn zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden en de voorgestoelten in de synagogen, g Mark. 12:38, 39. Luk. 11:43; 20:46. |
g Mark. 12:38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen en gegroet zijn op de markten, Mark. 12:39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen en de vooraanzittingen in de maaltijden; Luk. 11:43 Wee u, farizeeën, want gij bemint het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten. Luk. 20:46 Wacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden; |
7 Ook de begroetingen op de markten, en van de mensen hgenaamd te worden: Rabbi, rabbi. h Jak. 3:1. |
h Jak. 3:1 ZIJT niet vele meesters, mijne broeders, wetende dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen. |
8 Doch gij zult niet rabbi genaamd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders; |
9 En zult niemand uw vader noemen op de aarde; iwant Eén is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is. i Mal. 1:6. |
i Mal. 1:6 Een zoon zal den vader eren en een knecht zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is Mijn eer? En ben Ik een Heere, waar is Mijn vreze? zegt de HEERE der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams. Maar gij zegt: Waarmede verachten wij Uw Naam? |
10 En gij zult niet meesters genoemd worden; want Eén is uw Meester, namelijk Christus. |
11 kMaar de meeste van u zal uw dienaar zijn. k Matth. 20:26. |
k Matth. 20:26 Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar. |
12 lEn wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden. l Job 22:29. Spr. 29:23. Luk. 14:11; 18:14. Jak. 4:6, 10. 1 Petr. 5:5. |
l Job 22:29 Als men iemand vernederen zal en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God
den nederige van ogen behouden. Spr. 29:23 De hoogmoed des mensen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. Luk. 14:11 Want een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Luk. 18:14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Jak. 4:6 Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Jak. 4:10 Vernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
13 mMaar wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat en degenen die ingaan zouden, niet laat ingaan. m Luk. 11:52. |
m Luk. 11:52 Wee u, gij wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gij zelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd. |
14 nWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. n Mark. 12:40. Luk. 20:47. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11. |
n Mark. 12:40 Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. Luk. 20:47 Die der weduwen huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen. 2 Tim. 3:6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; Tit. 1:11 Welken men moet den mond stoppen; die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. |
15 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij omreist zee en land om één Jodengenoot te maken; en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt. |
16 Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig. |
17 Gij dwazen en blinden; want wat is meerder, het goud, of de tempel die het goud heiligt? |
18 En: Zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij de gave die daarop is, die is schuldig. |
19 Gij dwazen en blinden; want wat is meerder, de gave, of ohet altaar dat de gave heiligt? o Ex. 29:37. |
o Ex. 29:37 Zeven dagen zult gij verzoening doen voor het altaar en zult het heiligen; alsdan zal dat altaar een heiligheid der heiligheden zijn; al wat het altaar aanroert, zal heilig zijn. |
20 Daarom, wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve en bij al wat daarop is. |
21 pEn wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven en bij Dien Die daarin woont. p 1 Kon. 8:13. 2 Kron. 6:1, 2. |
p 1 Kon. 8:13 Ik heb immers een huis gebouwd U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. 2 Kron. 6:1 TOEN zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd dat Hij in de donkerheid zou wonen. 2 Kron. 6:2 En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning. |
22 qEn wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods en bij Dien Die daarop zit. q 2 Kron. 6:33. Jes. 66:1. Matth. 5:34. Hand. 7:49. |
q 2 Kron. 6:33 Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. Jes. 66:1 ALZO zegt de HEERE: De hemel is Mijn troon en de aarde is de voetbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij zoudt bouwen? En waar is de plaats Mijner rust? Matth. 5:34 Maar Ik zeg u: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; Hand. 7:49 De hemel is Mij een troon, en de aarde een voetbank Mijner voeten; hoedanig huis zult gij Mij bouwen, zegt de Heere, of welke is de plaats Mijner rust? |
23 rWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij vertiendt de munte en de dille en den komijn, sen gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel en de barmhartigheid en het geloof. tDeze dingen moest men doen en de andere niet nalaten. r Luk. 11:42. s 1 Sam. 15:22. Hos. 6:6. Micha 6:8. t Matth. 9:13; 12:7. |
r Luk. 11:42 Maar wee u, farizeeën, want gij vertiendt munte en ruit en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. s 1 Sam. 15:22 Doch Samuël zeide: Heeft de HEERE lust aan brandoffers en slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. Hos. 6:6 Want Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer, en tot de kennis Gods meer dan tot brandoffers. Micha 6:8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de HEERE van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? t Matth. 9:13 Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. Matth. 12:7 Doch zo gij geweten hadt wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. |
24 Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt en den kemel doorzwelgt. |
25 vWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar vanbinnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. v Luk. 11:39. |
v Luk. 11:39 En de Heere zeide tot hem: Nu gij farizeeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar het binnenste van u is vol van roof en boosheid. |
26 Gij blinde farizeeër, reinig eerst xwat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde. x Tit. 1:15. |
x Tit. 1:15 Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
27 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij zijt yden witgepleisterden graven gelijk, die vanbuiten wel schoon schijnen, maar vanbinnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinheid. y Hand. 23:3. |
y Hand. 23:3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand. Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij tegen de wet, dat men mij zal slaan? |
28 Alzo ook schijnt gij wel den mensen vanbuiten rechtvaardig, maar vanbinnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid. |
29 zWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der profeten op en versiert de graftekenen der rechtvaardigen, z Luk. 11:47. |
z Luk. 11:47 Wee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uw vaders hebben dezelve gedood. |
30 En zegt: Indien wij ten tijde onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten. |
31 Aldus getuigt gij tegen uzelven, adat gij kinderen zijt dergenen die de profeten gedood hebben. a Hand. 7:51. 1 Thess. 2:15. |
a Hand. 7:51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. 1 Thess. 2:15 Welke ook gedood hebben den Heere Jezus en hun eigen profeten, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensen tegen zijn, |
32 Gij dan ook, vervult de maat uwer vaderen. |
33 bGij slangen, gij adderengebroedsels, hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden? b Matth. 3:7. |
b Matth. 3:7 Hij dan, ziende velen van de farizeeën en sadduceeën tot zijn doop komen, sprak tot hen: Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn? |
34 cDaarom, zie, dIk zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult egij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad; c Luk. 11:49. d Matth. 10:16. Luk. 10:3. Joh. 16:2. Hand. 7:52. e Matth. 10:17. Hand. 5:40. |
c Luk. 11:49 Waarom ook de Wijsheid Gods zegt: Ik zal profeten en apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen doden, en sommigen zullen zij uitjagen; d Matth. 10:16 Zie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven. Luk. 10:3 Gaat heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven. Joh. 16:2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen. Hand. 7:52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moorders geworden zijt; e Matth. 10:17 Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen. Hand. 5:40 En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geselden zij hen, en geboden hun dat zij niet zouden spreken in den Naam van Jezus, en lieten hen gaan. |
35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, fvan het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op ghet bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. f Gen. 4:8. Hebr. 11:4. g 2 Kron. 24:21. |
f Gen. 4:8 En Kaïn sprak met zijn broeder Abel; en het geschiedde als zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broeder Abel opstond, en sloeg hem dood. Hebr. 11:4 Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gaven getuigenis gaf; en door hetzelve geloof
spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. g 2 Kron. 24:21 En zij maakten een verbintenis tegen hem en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN. |
36 Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. |
Het oordeel over Jeruzalem |
37 hJeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en istenigt die tot u gezonden zijn, khoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild. h Luk. 13:34. i Matth. 21:35, 36. k Ps. 17:8; 91:4. |
h Luk. 13:34 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen vergadert, en gijlieden hebt niet gewild. i Matth. 21:35 En de landlieden nemende zijn dienstknechten, hebben den ene geslagen en den andere gedood en den derde gestenigd. Matth. 21:36 Wederom zond hij andere dienstknechten, meer in getal dan de eerste, en zij deden hun desgelijks. k Ps. 17:8 Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, Ps. 91:4 Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. |
38 lZie, uw huis wordt u woest gelaten. l Ps. 69:26. Jes. 1:7. Jer. 7:34. Micha 3:12. Hand. 1:20. |
l Ps. 69:26 Hun paleis zij verwoest, in hun tenten zij geen inwoner. Jes. 1:7 Uw aardrijk is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land, dat verteren de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door de vreemden. Jer. 7:34 En Ik zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid; want het land zal tot een verwoesting worden. Micha 3:12 Daarom, om uwentwil zal Sion als een akker geploegd worden; en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds. Hand. 1:20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en: Een ander neme zijn opzienersambt. |
39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: mGezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren. m Ps. 118:26. |
m Ps. 118:26 Gezegend zij hij die daar komt in den Naam des HEEREN; wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN. |