Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 Christus geeft Zijn apostelen macht om wonderwerken te doen. 2 Hun namen. 5 Zendt hen om te prediken onder het volk van Israël. 8 Onderricht hen hoe zij zich tot de reis schikken, en hoe zij zich gedragen zullen jegens degenen die hen ontvangen en niet ontvangen. 16 Wat hun voor zwarigheid ontmoeten zal, en waarmede zij zich in dit alles hebben te troosten. 32 Leert wat voor loon zij hebben te verwachten die Hem standvastelijk belijden. 40 En jegens Zijn dienstknechten weldadig zijn. |
De uitzending der twaalve |
1 ENa Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun 1macht gegeven 2over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen. | | a Mark. 3:13. Luk. 6:13; 9:1. Mark. 3:13 En Hij klom op den berg en riep tot Zich die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. Luk. 6:13 En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde: Luk. 9:1 EN Zijn twaalf discipelen samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over al de duivelen, en om ziekten te genezen; |
1 Namelijk om in Zijn Naam en door de kracht Gods, niet door hun kracht, wonderen te doen. Zie Hand. 3:12, 16. Hand. 3:12 En Petrus dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israëlitische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen? Hand. 3:16 En door het geloof in Zijn Naam heeft Zijn Naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in u aller tegenwoordigheid. |
2 Of: tegen. |
2 De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de 3eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedéüs, en Johannes, zijn broeder; | | 3 Petrus wordt hier de eerste genaamd, niet omdat hij macht en autoriteit had over de anderen, hetwelk Gods Woord nergens leert, alzo de apostelen in dezen elkander gelijk waren, Joh. 20:22, 23, maar omdat hij zo het schijnt, de oudste en van Christus tot het apostelschap eerst geroepen was, Matth. 4:18. Anders wordt ook Jakobus eerst genaamd voor Petrus, Gal. 2:9. Of omdat hij eerst met zijn broeder Andreas het eerste paar is dat uitgezonden werd. Joh. 20:22 En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen Geest. Joh. 20:23 Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden. Matth. 4:18 En Jezus wandelende aan de Zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers). Gal. 2:9 En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechter hand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan; |
3 Filippus en Bartholoméüs; Thomas en Matthéüs, de 4tollenaar; Jakobus, de zoon van Alféüs, en Lebbéüs, toegenaamd 5Thaddéüs; | | 4 Dat is, die tollenaar geweest was. Zie Matth. 9:9. Wordt ook Levi genaamd, Mark. 2:14. Luk. 5:27, 29. Matth. 9:9 En Jezus vandaar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Matthéüs, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem. Mark. 2:14 En voorbijgaande zag Hij Levi, den zoon van Alféüs, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem. Luk. 5:27 En na dezen ging Hij uit, en zag een tollenaar, met name Levi, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. Luk. 5:29 En Levi richtte Hem een groten maaltijd aan in zijn huis; en er was een grote schare van tollenaren en van anderen, die met hen aanzaten. |
5 Thaddai in het Syrisch, is Judas in het Hebreeuws, hetwelk zijn voornaam was. Zie Joh. 14:22. Hoewel sommigen menen dat dit nog een derde naam is van dezen apostel, van een anderen oorsprong. Is ook toegenaamd Lebbeüs. Joh. 14:22 Judas, niet de Iskáriot, zeide tot Hem: Heere, wat is het dat Gij Uzelven aan ons zult openbaren en niet aan de wereld? |
4 Simon 6Kananítes, en Judas 7Iskáriot, die Hem ook 8verraden heeft. | | 6 Dat is, ijveraar. Gr. Zelotes. Gelijk de eerste Simon is toegenaamd Petrus, zo is deze tweede toegenaamd Kananites, dat is, ijveraar, om van den ander onderscheiden te worden. Zie Luk. 6:15. Hand. 1:13. Luk. 6:15 Matthéüs en Thomas, Jakobus, den zoon van Alféüs, en Simon genaamd Zelótes; Hand. 1:13 En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, namelijk Petrus en Jakobus en Johannes en Andréas, Filippus en Thomas, Bartholoméüs en Matthéüs, Jakobus, de zoon van Alféüs, en Simon Zelótes, en Judas, de broeder van Jakobus. |
7 Sommigen menen dat deze Judas zo genaamd wordt van de stad Kerioth, gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:25, anderen van secarjuth, hetwelk een buidel betekent, omdat hij de beurs droeg, Joh. 12:6. Joz. 15:25 En Hazor, Hadattha en Keriôth (Hezron, dat is Hazor), Joh. 12:6 En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd. |
8 Gr. overgeleverd heeft. |
5 Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad der 9Samaritanen; | | 9 De Samaritanen worden hier bij de heidenen gevoegd en onderscheiden, omdat, hoewel zij van heidense afkomst waren, zij vele ceremoniën der Joden aangenomen hadden. Zie 2 Koningen 17. 2 Koningen 17 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría en regeerde negen jaren. |
6 bMaar gaat veelmeer heen tot de verloren schapen van het huis 10Israëls. | | b Hand. 3:26; 13:26, 46. Hand. 3:26 God opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden. Hand. 13:26 Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vrezen, tot u is het woord dezer zaligheid gezonden. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
10 Dat is, Joden, die als dwalende schapen zonder oprechte leraars waren. Dezen moest het Evangelie eerst gepredikt worden, Matth. 15:24. Hand. 13:46. Matth. 15:24 Maar Hij antwoordende zeide: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israëls. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
7 En heengaande cpredikt, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. | | c Luk. 9:2. Luk. 9:2 En zond hen heen om te prediken het Koninkrijk Gods, en de kranken gezond te maken. |
8 dGeneest de 11kranken, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, werpt de duivelen uit. eGij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet. | | d Luk. 10:9. Luk. 10:9 En geneest de kranken die daarin zijn, en zegt tot hen: Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen. |
11 Gr. krachtelozen. |
e Hand. 8:18, 20. Hand. 8:18 En als Simon zag dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan, Hand. 8:20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. |
9 f12Verkrijgt u noch goud noch zilver noch kopergeld in uw 13gordels, | | f Mark. 6:8. Luk. 9:3; 22:35. Mark. 6:8 En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk een staf; geen male, geen brood, geen geld in den gordel; Luk. 9:3 En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld; noch iemand van u zal twee rokken hebben. Luk. 22:35 En Hij zeide tot hen: Als Ik u uitzond, zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets. |
12 Namelijk tot voorraad op uw reis. |
13 Of: buidels. Want de Joden hadden brede riemen of gordels, om hun lange klederen daarmede op te schorten, waarin zij ook hun geld droegen. |
10 Noch male tot den weg, noch 14twee rokken, noch schoenen, noch staf; gwant de arbeider is zijn voedsel waardig. | | 14 Dat is, geen klederen dan die zij zouden aanhebben. |
g Lev. 19:13. Deut. 24:14; 25:4. Luk. 10:7. 1 Kor. 9:4, 14. 1 Tim. 5:18. Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Deut. 24:14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw poorten zijn. Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. Luk. 10:7 En blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene huis in het andere huis. 1 Kor. 9:4 Hebben wij niet macht om te eten en te drinken? 1 Kor. 9:14 Alzo heeft ook de Heere geordineerd dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven. 1 Tim. 5:18 Want de Schrift zegt: Een dorsenden os zult gij niet muilbanden; en: De arbeider is zijn loon waardig. |
11 hEn in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin 15waardig is; en blijft aldaar totdat gij 16daar uitgaat. | | h Mark. 6:10. Luk. 9:4; 10:8. Mark. 6:10 En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan, blijft daar totdat gij vandaar uitgaat. Luk. 9:4 En in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, en gaat vandaar uit. Luk. 10:8 En in wat stad gij zult ingaan en zij u ontvangen, eet hetgeen ulieden voorgezet wordt. |
15 Dat is, die het Evangelie gaarne willen aannemen, Hand. 2:41, welke waardigheid niemand van zichzelven heeft, maar die de Heere door Zijn Geest daartoe waardig en bekwaam maakt, Matth. 22:8, 9. 2 Kor. 3:5. Hand. 2:41 Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen. Matth. 22:8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig. Matth. 22:9 Daarom, gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. 2 Kor. 3:5 Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God; |
16 Dat is, uit die stad. |
12 En als gij in het huis gaat, zo 17groet hetzelve. | | 17 Dat is, wenst dengenen die daarin wonen, geluk en vrede, gelijk in het volgende vers blijkt. Anderen doen daarbij: zeggende: Vrede zij dezen huize. Zie Luk. 10:5. Luk. 10:5 En in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen huize. |
13 En indien dat huis waardig is, zo kome uw vrede over datzelve; maar indien het niet waardig is, zo kere uw vrede weder tot u. | | |
14 iEn zo iemand u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis of uit dezelve stad, kschudt het 18stof uwer voeten af. | | i Mark. 6:11. Luk. 9:5. Mark. 6:11 En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende vandaar, schudt het stof af dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom of Gomórra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad. Luk. 9:5 En zo wie u niet zullen ontvangen, uitgaande van die stad, schudt ook het stof af van uw voeten, tot een getuigenis tegen hen. |
k Hand. 13:51; 18:6. Hand. 13:51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ikónium. Hand. 18:6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan. |
18 Om daarmede te betekenen, dat zij met hen voortaan gans geen gemeenschap begeerden te hebben. Zie Hand. 13:51; 18:6. Zie ook dergelijk Neh. 5:13. Hand. 13:51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen dezelve, en kwamen te Ikónium. Hand. 18:6 Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan. Neh. 5:13 Ook schudde ik mijn boezem uit en zeide: Alzo schudde God uit allen man die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen. En zij prezen den HEERE, en het volk deed naar dit woord. |
15 lVoorwaar zeg Ik u: Het zal 19den lande van Sódom en Gomórra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad. | | l Mark. 6:11. Luk. 10:12. Mark. 6:11 En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrekkende vandaar, schudt het stof af dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom of Gomórra verdraaglijker zijn in den dag des oordeels dan dezelve stad. Luk. 10:12 En Ik zeg u, dat het dien van Sódom verdraaglijker wezen zal in dien dag dan dezelve stad. |
19 Of: den lande van die van Sodom en Gomorra. |
Niet vrezen |
16 mZie, Ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en 20oprecht gelijk de duiven. | | m Luk. 10:3. Luk. 10:3 Gaat heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven. |
20 Of: eenvoudig. Het Griekse woord is genomen bij gelijkenis van dingen die onvermengd en onvervalst zijn. |
17 Maar wacht u voor de mensen; nwant zij zullen u overleveren in de 21raadsvergaderingen, en in hun synagogen zullen zij u geselen. | | n Matth. 24:9. Luk. 21:12. Joh. 15:20; 16:2. Openb. 2:10. Matth. 24:9 Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking en zullen u doden, en gij zult gehaat worden van alle volken om Mijns Naams wil. Luk. 21:12 Maar vóór dit alles zullen zij hun handen aan ulieden slaan, en u vervolgen, u overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders om Mijns Naams wil. Joh. 15:20 Gedenkt het woord dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. Joh. 16:2 Zij zullen u uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen. Openb. 2:10 Vrees geen der dingen die gij lijden zult. Zie, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. |
21 Gr. synedria. Zie daarvan de verklaring Matth. 5:22, en een voorbeeld Hand. 5:40. Matth. 5:22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. Hand. 5:40 En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geselden zij hen, en geboden hun dat zij niet zouden spreken in den Naam van Jezus, en lieten hen gaan. |
18 oEn gij zult ook voor 22stadhouders en koningen geleid worden om Mijnentwil, hun en den heidenen tot getuigenis. | | o Hand. 24:1; 25:4. Hand. 24:1 EN vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananías af met de ouderlingen en een zekeren voorspraak, genaamd Tertúllus, dewelke verschenen voor den stadhouder tegen Paulus. Hand. 25:4 Doch Festus antwoordde dat Paulus te Cesaréa bewaard werd, en dat hij zelf haast derwaarts zou verreizen. |
22 Namelijk der provincies, gelijk waren Festus en Felix en dergelijken. Zie Hand. 24:10. 1 Petr. 2:14. Hand. 24:10 Maar Paulus, als hem de stadhouder gewenkt had dat hij zou spreken, antwoordde: Dewijl ik weet dat gij nu vele jaren over dit volk rechter geweest zijt, zo verantwoord ik mijzelven met des te beteren moed; 1 Petr. 2:14 Hetzij den stadhouders, als die van hem gezonden worden tot straf wel der kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goed doen. |
19 pDoch wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet 23bezorgd zijn hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult. | | p Mark. 13:11. Luk. 12:11; 21:14. Mark. 13:11 Doch wanneer zij u leiden zullen om u over te leveren, zo zijt tevoren niet bezorgd wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar zo wat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt het niet die spreekt, maar de Heilige Geest. Luk. 12:11 En wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen en tot de overheden en de machten, zo zijt niet bezorgd hoe of wat gij tot verantwoording zeggen of wat gij spreken zult; Luk. 21:14 Neemt dan in uw harten voor, van tevoren niet te overdenken hoe gij u verantwoorden zult. |
23 Niet dat wij ons tevoren niet zouden mogen bedenken, of God om wijsheid bidden, maar dat wij daarover niet te zeer beangst of bekommerd moeten zijn. Zie Hand. 4:29. Hand. 4:29 En nu dan, Heere, zie op hun dreigingen, en geef Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw Woord te spreken, |
20 Want gij zijt niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, Die in u spreekt. | | |
21 qEn de ene broeder zal den anderen broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen 24doden. | | q Micha 7:2, 5. Luk. 21:16. Micha 7:2 De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand oprecht onder de mensen; zij loeren altemaal op bloed, zij jagen een iegelijk zijn broeder met een jachtgaren. Micha 7:5 Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamsten vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar die in uw schoot ligt. Luk. 21:16 En gij zult overgeleverd worden ook van ouders en broeders en magen en vrienden; en zij zullen er sommigen uit u doden; |
24 Of: ter dood brengen. |
22 En gij zult van allen gehaat worden om Mijn Naam; rmaar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden. | | r Matth. 24:13. Mark. 13:13. Luk. 21:19. Openb. 2:10; 3:10. Matth. 24:13 Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. Mark. 13:13 En gij zult gehaat worden van allen om Mijns Naams wil; maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. Luk. 21:19 Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid. Openb. 2:10 Vrees geen der dingen die gij lijden zult. Zie, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. Openb. 3:10 Omdat gij het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken die op de aarde wonen. |
23 sWanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg Ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal 25gekomen zijn. | | s Matth. 2:13; 4:12; 12:15. Hand. 8:1; 9:25; 14:6. Matth. 2:13 Toen zij nu vertrokken waren, zie, de engel des Heeren verschijnt Jozef in den droom, zeggende: Sta op, en neem tot u het Kindeken en Zijn moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar, totdat ik het u zeggen zal; want Herodes zal het Kindeken zoeken om Hetzelve te doden. Matth. 4:12 Als nu Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, is Hij wedergekeerd naar Galiléa; Matth. 12:15 Maar Jezus dat wetende, vertrok vandaar, en vele scharen volgden Hem; en Hij genas hen allen, Hand. 8:1 EN Saulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, behalve de apostelen. Hand. 9:25 Doch de discipelen namen hem des nachts en lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand. Hand. 14:6 Zijn zij, alles overlegd hebbende, gevlucht naar de steden van Lycaónië, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land; |
25 Dat is, zal wederom bij u komen en u ontmoeten. |
24 tDe discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijn heer. | | t Luk. 6:40. Joh. 13:16; 15:20. Luk. 6:40 De discipel is niet boven zijn meester; maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester. Joh. 13:16 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder dan die hem gezonden heeft. Joh. 15:20 Gedenkt het woord dat Ik u gezegd heb: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren. |
25 Het zij den discipel genoeg dat hij worde gelijk zijn meester, en de dienstknecht gelijk zijn heer. vIndien zij den Heere des huizes 26Beëlzebul hebben geheten, hoeveel te meer Zijn huisgenoten! | | v Matth. 9:34; 12:24. Mark. 3:22. Luk. 11:15. Joh. 8:48. Matth. 9:34 Maar de farizeeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen. Matth. 12:24 Maar de farizeeën dit gehoord hebbende, zeiden: Deze werpt de duivelen niet uit dan door Beëlzebul, den overste der duivelen. Mark. 3:22 En de schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. Luk. 11:15 Maar sommigen van hen zeiden: Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, den overste der duivelen. Joh. 8:48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt? |
26 Anderen lezen Beëlzebub, welke was de opperste afgod der Ekronieten, 2 Kon. 1:2. Met welken naam de Joden den overste der duivelen noemden, omdat de afgoden der heidenen duivelen waren. Zie 1 Kor. 10:20. 2 Kon. 1:2 En Aházia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaría was, en werd krank. En hij zond boden en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baäl-Zebub, den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal. 1 Kor. 10:20 Ja, ik zeg dat hetgeen de heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode; en ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt. |
26 xVreest dan hen niet; ywant er is niets bedekt hetwelk niet zal ontdekt worden, en verborgen hetwelk niet zal geweten worden. | | x Jes. 8:12. Jer. 1:8. Jes. 8:12 Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hun vreze niet en verschrikt niet. Jer. 1:8 Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE. |
y Job 12:22. Mark. 4:22. Luk. 8:17; 12:2. Job 12:22 Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduw brengt Hij voort in het licht. Mark. 4:22 Want er is niets verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied om verborgen te zijn, maar opdat het in het openbaar zou komen. Luk. 8:17 Want er is niets verborgen, dat niet openbaar zal worden, noch heimelijk, dat niet bekend zal worden en in het openbaar komen. Luk. 12:2 En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden. |
27 Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, zegt het in het licht; en hetgeen gij hoort 27in het oor, predikt dat 28op de daken. | | 27 Dat is, wat gij van Mij in het bijzonder hebt gehoord, verkondigt het openbaarlijk of overluid. |
28 De daken van de Joodse huizen waren boven plat, met een leuning rondom, vanwaar men bekwamelijk de lieden op de straten kon aanspreken. Zie Deut. 22:8. Deut. 22:8 Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende, daarvan afviel. |
28 zEn vreest niet voor degenen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veelmeer Hem Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel. | | z Jer. 1:8. Luk. 12:4. Jer. 1:8 Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de HEERE. Luk. 12:4 En Ik zeg u, Mijne vrienden: Vreest niet voor degenen die het lichaam doden, en daarna niets meer kunnen doen. |
29 Worden niet twee 28*musjes om 29een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader. | | 28* Anders: vogeltjes. |
29 Gr. assarion, hetwelk een penningsken was, wegende omtrent vier greinen of azen zilver, doende omtrent een duit. |
30 aEn ook uw haren des hoofds zijn alle geteld. | | a 1 Sam. 14:45. 1 Sam. 14:45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jónathan sterven, die deze grote verlossing in Israël gedaan heeft? Dat zij verre. Zo waarachtig als de HEERE leeft, zo er een haar van zijn hoofd op de aarde vallen zal! Want hij heeft dit heden met God gedaan. Alzo verloste het volk Jónathan, dat hij niet stierf. |
31 Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven. | | |
32 bEen iegelijk dan die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook 30belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. | | b Mark. 8:38. Luk. 9:26; 12:8. 2 Tim. 2:12. Mark. 8:38 Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal Zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige engelen. Luk. 9:26 Want zo wie zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid en in de heerlijkheid des Vaders en der heilige engelen. Luk. 12:8 En Ik zeg u: Een iegelijk die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods. 2 Tim. 2:12 Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem
heersen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen; |
30 Dat is, voor Mijn ware discipelen erkennen. Gelijk verloochenen is voor Zijn ware discipelen niet erkennen. Zie Matth. 7:23. Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. |
33 Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. | | |
Jezus brengt verdeeldheid |
34 cMeent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het 31zwaard. | | c Luk. 12:51. Luk. 12:51 Meent gij dat Ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg Ik u, maar veeleer verdeeldheid. |
31 Dat is, onenigheid en vervolging, die op de predicatie zou volgen, waarvan oorzaak is, niet eigenlijk Christus, Die de Vredevorst is, Jes. 9:5, of Zijn Evangelie, hetwelk een Evangelie des vredes is, Ef. 6:15, maar de moedwil dergenen die hetzelve verwerpen en de gelovigen haten en vijandelijk vervolgen. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Ef. 6:15 En de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes; |
35 dWant Ik ben gekomen om den mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de 32schoondochter tegen haar schoonmoeder. | | d Micha 7:6. Micha 7:6 Want de zoon veracht den vader, de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijn huisgenoten. |
32 Gr. nieuwgehuwde, of bruid. |
36 eEn zij zullen des mensen vijanden worden, die zijn huisgenoten zijn. | | e Ps. 41:10; 55:13. Joh. 13:18. Ps. 41:10 Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven. Ps. 55:13 Want het is geen vijand die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben. Joh. 13:18 Ik zeg niet van u allen; Ik weet welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzene opgeheven. |
37 fDie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; | | f Luk. 14:26. Luk. 14:26 Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. |
38 gEn die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig. | | g Matth. 16:24. Mark. 8:34. Luk. 9:23; 14:27. Matth. 16:24 Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Mark. 8:34 En tot Zich geroepen hebbende de schare met Zijn discipelen, zeide Hij tot hen: Zo wie achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op en volge Mij. Luk. 9:23 En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij. Luk. 14:27 En wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn. |
39 hDie zijn 33ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden. | | h Matth. 16:25. Mark. 8:35. Luk. 9:24; 17:33. Joh. 12:25. Matth. 16:25 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. Mark. 8:35 Want zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar zo wie zijn leven zal verliezen om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden. Luk. 9:24 Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen; maar zo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het behouden. Luk. 17:33 Zo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in het leven behouden. Joh. 12:25 Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven. |
33 Dat is, die zijn leven zal willen behouden met verloochening van Mijn Naam, die zal het ware leven, namelijk de zaligheid, verliezen. |
40 iDie u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. | | i Luk. 10:16. Joh. 13:20. Luk. 10:16 Wie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; en wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene Die Mij gezonden heeft. Joh. 13:20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. |
41 kDie een profeet ontvangt 34in den naam eens profeten, zal het loon eens profeten ontvangen; en die een rechtvaardige ontvangt in den naam eens rechtvaardigen, zal het loon eens rechtvaardigen ontvangen. | | k 1 Kon. 17:10; 18:4. 2 Kon. 4:8. 1 Kon. 17:10 Toen maakte hij zich op en ging naar Zarfath; als hij nu aan de poort der stad kwam, zie, zo was daar een weduwvrouw hout lezende; en hij riep tot haar en zeide: Haal mij toch een weinig water in dit vat, dat ik drinke. 1 Kon. 18:4 Want het geschiedde als Izébel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obadja honderd profeten nam en verborg hen bij vijftig man in een spelonk en onderhield hen met brood en water. 2 Kon. 4:8 Het geschiedde ook op een dag als Elísa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daar in om brood te eten. |
34 Dat is, deswege, dat hij een profeet of oprechte leraar is van het Heilig Evangelie. |
42 lEn zo wie een van deze 35kleinen te drinken geeft alleenlijk 36een beker koud water in den naam eens discipels, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. | | l Matth. 25:40. Mark. 9:41. Hebr. 6:10. Matth. 25:40 En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u, voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan. Mark. 9:41 Want zo wie ulieden een beker water zal geven te drinken in Mijn Naam, omdat gij discipelen van Christus zijt, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. Hebr. 6:10 Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en den arbeid der liefde, die gij aan Zijn Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient. |
35 Dat is, die hier kleingeacht worden; of die voor de allerminsten zouden mogen gerekend worden. |
36 Dat is, ook den allerminsten dienst of weldaad, omdat hij een rechte discipel en lidmaat van Christus is. |