Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Het pascha in de woestijn Sinaï |
1 EN de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn Sinaï, in het tweede jaar nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende: |
2 Dat de kinderen Israëls het apascha houden zouden op zijn gezetten tijd; a Ex. 12:1, enz. Lev. 23:5. Num. 28:16. Deut. 16:2. |
a Ex. 12:1 DE HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende: Lev. 23:5 In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Num. 28:16 En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den HEERE. Deut. 16:2 Dan zult gij den HEERE uw God het pascha slachten, schapen en runderen, in de plaats die de HEERE verkiezen zal om Zijn Naam aldaar te doen wonen. |
3 Op den veertienden dag in deze maand, tussen de twee avonden, zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al zijn inzettingen en naar al zijn rechten zult gij dat houden. |
4 Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden. |
5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn Sinaï; naar alles wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls. |
6 Toen waren er lieden geweest, die over het dode lichaam eens mensen onrein waren en op denzelven dag het pascha niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van Mozes en voor het aangezicht van Aäron op dienzelven dag. |
7 En diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode lichaam eens mensen; waarom zouden wij verkort worden, dat wij de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet zouden offeren in het midden van de kinderen Israëls? |
8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik hoor wat de HEERE u gebieden zal. |
9 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: |
10 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein of op een verren weg zal zijn, hij zal dan nog den HEERE het pascha houden. |
11 In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten. |
12 Zij zullen bdaarvan niet overlaten tot den morgen en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden. b Ex. 12:46. Joh. 19:33, 36. |
b Ex. 12:46 In één huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en zult geen been daaraan breken. Joh. 19:33 Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet; Joh. 19:36 Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden. |
13 Als een man die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd; diezelve man zal zijn zonde dragen. |
14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert en hij het pascha den HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha en naar zijn wijze, alzo zal hij het houden; chet zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beide den vreemdeling en den inboorling des lands. c Ex. 12:49. |
c Ex. 12:49 Enerlei wet zij voor den ingeborene en voor den vreemdeling die als vreemdeling in het midden van u verkeert. |
De wolk- en vuurkolom |
15 En dop den dag van het oprichten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen. d Ex. 40:34. |
d Ex. 40:34 Toen bedekte de wolk de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den tabernakel; |
16 Alzo geschiedde het geduriglijk; de wolk bedekte denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs. |
17 Maar naar dat de wolk opgeheven werd van boven de tent, alzo verreisden ook daarna de kinderen Israëls; en in de plaats waar de wolk bleef, daar legerden zich de kinderen Israëls. |
18 Naar den mond des HEEREN verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; eal de dagen in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich. e 1 Kor. 10:1. |
e 1 Kor. 10:1 EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn, |
19 En als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zo namen de kinderen Israëls de wacht des HEEREN waar en verreisden niet. |
20 Als het nu was dat de wolk weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des HEEREN legerden zij zich en naar den mond des HEEREN verreisden zij. |
21 Maar was het dat de wolk van den avond tot den morgen daar was en de wolk in den morgen opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags of des nachts, als de wolk opgeheven werd, zo verreisden zij. |
22 Of als de wolk twee dagen of een maand of vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, fzo legerden zich de kinderen Israëls en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij. f Ex. 40:36, 37. |
f Ex. 40:36 Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israëls voort, in al hun reizen. Ex. 40:37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet, tot op den dag dat zij opgeheven werd. |
23 Naar den mond des HEEREN legerden zij zich en naar den mond des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des HEEREN waar, naar den mond des HEEREN, door de hand van Mozes. |