Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Beschrijving van hetgeen de twaalf oversten der stammen na de oprichting en heiliging van den tabernakel geofferd hebben, in het gemeen, vs. 1, enz. Hetwelk den Gersonieten en den Merarieten gegeven wordt, 4. Wat zij elk in het bijzonder van zilveren en gouden vaten en beesten ter inwijding van het altaar geofferd hebben, 10. Som van het geofferde, 84. De manier hoe God met Mozes spreekt van het verzoendeksel, 89. |
De offeranden der oversten |
1 EN het geschiedde 1ten dage als Mozes geëindigd had aden tabernakel op te richten, en dat hij dien gezalfd en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgaders het altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd en dezelve geheiligd had; |
| 1 Versta den eersten dag van de eerste maand van het tweede jaar nadat zij uit Egypte getogen waren. Zie Ex. 40:17, 18. |
| Ex. 40:17 En het geschiedde in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eerste der maand, dat de tabernakel opgericht werd. Ex. 40:18 Want Mozes richtte den tabernakel op, en zette zijn voeten en stelde zijn berderen en zette zijn richels daaraan, en hij richtte deszelfs pilaren op. |
| a Ex. 40:18. |
| Ex. 40:18 Want Mozes richtte den tabernakel op, en zette zijn voeten en stelde zijn berderen en zette zijn richels daaraan, en hij richtte deszelfs pilaren op. |
|
2 Dat de 2oversten van Israël, de hoofden van het huis hunner vaderen, offerden (dezen waren de oversten der stammen, die over de getelden stonden); |
| 2 Zie Num. 1 op vers 16. |
| Num. 1:16 (kt.) Dezen waren de geroepenen der vergadering, de oversten der stammen hunner vaderen; zij waren de hoofden der duizenden Israëls. |
|
3 En zij brachten hun offerande voor het aangezicht des HEEREN, zes 3overdekte wagens en twaalf runderen; één wagen voor twee oversten en één os voor elkeen; en 4brachten ze vóór den tabernakel. |
| 3 Dat is, die boogachtig, overwelfd en alzo toegedekt waren, tot bewaring van hetgeen dat daarin was. |
| 4 Anders: offerden dezelve. |
|
4 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: |
5 Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om te bedienen den dienst van de tent der samenkomst; en gij zult dezelve den Levieten geven, 5eenieder naar zijn dienst. |
| 5 Te weten aan elk geslacht der Levieten, dat is, aan de Gersonieten, Kahathieten en Merarieten, welker ambten en lasten hierboven beschreven zijn, Numeri 3 en 4. |
| Numeri 3 DIT nu zijn de geboorten van Aäron en Mozes; ten dage als de HEERE met Mozes gesproken heeft op den berg Sinaï. |
|
6 Alzo nam Mozes die wagens en die runderen, en gaf dezelve den Levieten. |
7 Twee wagens en vier runderen gaf hij den zonen van Gerson, naar hun dienst. |
8 En 6vier wagens en acht runderen gaf hij den zonen van Merári, naar hun dienst, 7onder de hand van Ithamar, den zoon van Aäron den priester. |
| 6 De reden waarom hij den Merarieten meer wagens en runderen heeft gegeven dan den Gersonieten, zie Num. 3 op vers 36. |
| Num. 3:36 (kt.) En het opzicht der wachten van de zonen van Merári zal zijn over de berderen des tabernakels en zijn richels en zijn pilaren en zijn voeten en al zijn gereedschap en al wat tot zijn dienst behoort; |
| 7 Dat is, onder het beleid en opzicht van Ithamar. Zie Gen. 41 op vers 35. |
| Gen. 41:35 (kt.) En dat zij alle spijze van deze aankomende goede jaren verzamelen, en koren opleggen onder de hand van Farao, tot spijze in de steden, en het bewaren. |
|
9 Maar den zonen van Kahath gaf hij niets; want de dienst 8der heilige dingen was op hen, die
9zij op de schouders droegen. |
| 8 Deze worden uitgedrukt Num. 4:4, 5, 6, enz. |
| Num. 4:4 Dit zal de dienst zijn der zonen van Kahath in de tent der samenkomst, te weten de heiligheid der heiligheden. Num. 4:5 In het optrekken des legers, zo zullen Aäron en zijn zonen komen en den voorhang des deksels afnemen, en zullen daarmede de ark der getuigenis bedekken. Num. 4:6 En zij zullen een deksel van dassenvellen daarop leggen en een geheel kleed van hemelsblauw daar bovenop uitspreiden; en zij zullen derzelver handbomen aanleggen. |
| 9 Zie Num. 4 op vers 15. |
| Num. 4:15 (kt.) Als nu Aäron en zijn zonen het dekken van het heiligdom en van alle gereedschap des heiligdoms in het optrekken des legers zullen voleind hebben, zo zullen daarna de zonen van Kahath komen om te dragen; maar zij zullen dat heilige niet aanroeren, opdat zij niet sterven. Dit is de last der zonen van Kahath in de tent der samenkomst. |
|
10 En de oversten offerden ter 10inwijding des altaars, ten dage als hetzelve gezalfd werd; de oversten dan offerden hun offerande 11vóór het altaar. |
| 10 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk het werk waardoor iets door zekere ceremoniën tot een bijzonder gebruik den Heere toegeheiligd wordt, 2 Kron. 7:9. Ezra 6:16, en hier in het volgende. |
| 2 Kron. 7:9 En ten achtsten dage hielden zij een verbodsdag; want zij hielden de inwijding des altaars zeven dagen en het feest zeven dagen. Ezra 6:16 En de kinderen Israëls, de priesters en Levieten en de overige kinderen der gevangenis, deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde. |
| 11 Te weten het brandofferaltaar. |
|
11 En de HEERE zeide tot Mozes: 12Alle oversten zullen (een iegelijk op zijn dag) hun offerande offeren ter inwijding des altaars. |
| 12 Hebr. Een overste op een dag, een overste op een dag zullen hun, enz. Zie van deze manier van spreken Gen. 7 op vers 2. |
| Gen. 7:2 (kt.) Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het vee dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. |
|
12 Die nu op den eersten dag zijn offerande offerde, was Nahesson, de zoon van Amminádab, 13voor den stam van Juda. |
| 13 Dat is, hij offerde niet particulierlijk voor zichzelven, maar in den naam en vanwege den gehelen stam van Juda. En alzo is het ook te verstaan van de volgende oversten, dat zij voor hun stam geofferd hebben. |
|
13 En zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den 14sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, 15ten spijsoffer; |
| 14 Dewelke deed een halven rijksdaalder, dat is, eens zoveel als de gemene of burgerlijke sikkel. Zie Gen. 20 op vers 16 en Gen. 23 op vers 15. |
| Gen. 20:16 (kt.) En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd. Gen. 23:15 (kt.) Mijn heer, hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilver, wat is dat tussen mij en tussen u? Begraaf slechts uw dode. |
| 15 Van spijsoffer zie Lev. 2 op vers 1. |
| Lev. 2:1 (kt.) ALS nu een ziel een offerande van spijsoffer den HEERE zal offeren, zijn offerande zal meelbloem zijn; en hij zal olie daarop gieten en wierook daarop leggen. |
|
14 Eén 16reukschaal van tien 17gouden sikkelen, vol reukwerk; |
| 16 Anders: kookpan, kop, of lepel. |
| 17 Zie van de waarde van een gouden sikkel Gen. 24 op vers 22. |
| Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
|
15 Eén var, 18een jong rund, één ram, één lam 19dat eenjarig was, 20ten brandoffer; |
| 18 Hebr. de zoon eens runds, en zo in het volgende. |
| 19 Hebr. zoon zijns jaars, en zo in het volgende. |
| 20 Zie Gen. 8 op vers 20 en Lev. 6 op vers 9. |
| Gen. 8:20 (kt.) En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte en offerde brandoffers op dat altaar. Lev. 6:9 (kt.) Gebied Aäron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers: het is hetgeen dat door de branding op het altaar den gansen nacht tot aan den morgen opvaart, alwaar het vuur des altaars zal brandende gehouden worden. |
|
16 Eén geitenbok, ten 21zondoffer; |
| 21 Zie Lev. 4 op vers 3. |
| Lev. 4:3 (kt.) Indien de priester die gezalfd is, zal gezondigd hebben tot schuld des volks, zo zal hij voor zijn zonde die hij gezondigd heeft, offeren een var, een volkomen jong rund, den HEERE ten zondoffer. |
|
17 En 22ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf 23eenjarige lammeren; dat was de offerande van Nahesson, den zoon van Amminádab. |
| 22 Zie Lev. 3 op vers 1. |
| Lev. 3:1 (kt.) EN indien zijn offerande een dankoffer is: zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN. |
| 23 Hebr. zonen eens jaars, en zo in het volgende; dat is, die een jaar oud waren. |
|
18 Op den tweeden dag offerde Netháneël, de zoon van 24Zuar, de overste van Issaschar. |
| 24 Hebr. Tsuar. |
|
19 Hij offerde zijn offerande: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
20 Eén 25reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
| 25 Te weten gouden. Zie vers 84. |
| vers 84 Dat is de inwijding des altaars van de oversten van Israël, ten dage als hetzelve gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden reukschalen. |
|
21 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
22 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
23 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Netháneël, den zoon van Zuar. |
24 Op den derden dag 26offerde de overste der zonen van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon. |
| 26 Dit woord is hier ingevoegd uit het voorgaande 18de vers. Alzo ook in de volgende. |
|
25 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
26 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
27 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
28 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
29 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Eliab, den zoon van Helon. |
30 Op den vierden dag offerde de overste der kinderen van Ruben, 27Elízur, de zoon van Sedéür. |
| 27 Hebr. Elitsur. |
|
31 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
32 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
33 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
34 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
35 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Elízur, den zoon van Sedéür. |
36 Op den vijfden dag offerde de overste der kinderen van Simeon, Selûmiël, de zoon van 28Zurísaddai. |
| 28 Hebr. Tsurischaddai. |
|
37 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
38 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
39 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
40 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
41 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Selûmiël, den zoon van Zurísaddai. |
42 Op den zesden dag offerde de overste der kinderen van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuël. |
43 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem gemengd met olie, ten spijsoffer; |
44 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
45 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
46 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
47 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Eljasaf, den zoon van Dehuël. |
48 Op den zevenden dag offerde de overste der kinderen van Efraïm, Elisáma, de zoon van Ammíhud. |
49 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
50 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
51 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
52 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
53 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Elisáma, den zoon van Ammíhud. |
54 Op den achtsten dag offerde de overste der kinderen van Manasse, 29Gamáliël, de zoon van 30Pedázur. |
| 29 Hebr. Gamliël. |
| 30 Hebr. Pedatsur. |
|
55 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
56 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
57 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
58 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
59 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Gamáliël, den zoon van Pedázur. |
60 Op den negenden dag offerde de overste der kinderen van Benjamin, Abídan, de zoon van Gideóni. |
61 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
62 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
63 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
64 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
65 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Abídan, den zoon van Gideóni. |
66 Op den tienden dag offerde de overste der kinderen van Dan, Ahiëzer, de zoon van Ammísaddai. |
67 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
68 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
69 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
70 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
71 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Ahiëzer, den zoon van Ammísaddai. |
72 31Op den elfden dag offerde de overste der kinderen van Aser, Págiël, de zoon van Ochran. |
| 31 Hebr. Op den dag der elf dagen; alzo vers 78. |
| vers 78 Op den twaalfden dag offerde de overste der kinderen van Naftali, Ahíra, de zoon van Enan. |
|
73 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
74 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
75 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
76 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
77 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Págiël, den zoon van Ochran. |
78 Op den 32twaalfden dag offerde de overste der kinderen van Naftali, Ahíra, de zoon van Enan. |
| 32 Hebr. Op den dag der twaalf dagen. |
|
79 Zijn offerande was: één zilveren schotel, welker gewicht was honderd dertig sikkelen, één zilveren sprengbekken van zeventig sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; zij waren beide vol meelbloem met olie gemengd, ten spijsoffer; |
80 Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
81 Eén var, een jong rund, één ram, één lam dat eenjarig was, ten brandoffer; |
82 Eén geitenbok, ten zondoffer; |
83 En ten dankoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken, vijf eenjarige lammeren; dat was de offerande van Ahíra, den zoon van Enan. |
84 Dat is de inwijding des altaars van de oversten van Israël, ten dage als hetzelve gezalfd werd: twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren sprengbekkens, twaalf gouden reukschalen. |
85 Eén zilveren schotel was van honderd dertig sikkelen, en één sprengbekken van zeventig; al het zilver van de vaten was tweeduizend en vierhonderd sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms. |
86 Twaalf gouden reukschalen vol reukwerk; elke reukschaal was van tien sikkelen, naar den sikkel des heiligdoms; al het goud der reukschalen was honderd en twintig sikkelen. |
87 Al de runderen ten brandoffer waren twaalf varren, twaalf rammen, twaalf eenjarige lammeren, met hun spijsoffer; en twaalf geitenbokken ten zondoffer. |
88 En al de runderen ten dankoffer waren vier en twintig varren, de rammen zestig, de bokken zestig, de eenjarige lammeren zestig. Dat is de inwijding des altaars, nadat hetzelve gezalfd was. |
89 En als Mozes in de 33tent der samenkomst ging om 34met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende van boven het verzoendeksel, hetwelk is op de ark der getuigenis, 35van tussen de twee cherubs; 36alzo sprak Hij tot hem. |
| 33 Versta als die gewijd en ten dienste des Heeren geheiligd was. Tevoren had God met Mozes op den berg Sinaï en anderszins ook gesproken. |
| 34 Namelijk met den Heere. |
| 35 Hierom wordt God gezegd op of tussen de cherubs te zitten, of te wonen, 1 Sam. 4:4. 2 Kon. 19:15. Ps. 80:2. |
| 1 Sam. 4:4 Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die tussen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds Gods. 2 Kon. 19:15 En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. Ps. 80:2 O Herder Israëls, neem ter ore, Die Jozef als schapen leidt; Die tussen de cherubs zit, verschijn blinkende. |
| 36 Te weten, gelijk Hij beloofd had, Ex. 25:22. |
| Ex. 25:22 En aldaar zal Ik bij u komen, en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubs (die op de ark der getuigenis zijn zullen), alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls. |