Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God beschrijft de landpalen van Kanaän, vs. 1, enz. En noemt hen die het den kinderen Israëls zullen uitdelen, 16. |
Kanaäns grenzen |
1 VOORTS sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: | | |
2 Gebied den kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gij in het land Kanaän ingaat, zo zal dit het land zijn dat u ter erfenis 1vallen zal, het land Kanaän naar zijn 2landpalen. | | 1 Door loting ten deel zal vallen, of uitgedeeld worden. |
2 Die in het volgende beschreven worden. Vgl. hiermede Gen. 10 op vers 19. Gen. 15 op vers 18. Ex. 23:31. Deut. 1:7; 11:24. Joz. 1:4. Gen. 10:19 (kt.) En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Ex. 23:31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. Deut. 1:7 Keert u en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte en in de laagte, en in het zuiden en aan de haven der zee: het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier Frath. Deut. 11:24 Alle plaats waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uw landpale zijn. Joz. 1:4 Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de Grote Zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn. |
3 aDe zuiderhoek nu zal u zijn van de woestijn Zin 3aan de zijden van Edom; en de zuiderlandpale zal u zijn van het einde der 4Zoutzee tegen het oosten. | | a Joz. 15:1. Joz. 15:1 EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden. |
3 Dat is, langs de landpalen of grenzen der Edomieten. Zie Joz. 15:1. Joz. 15:1 EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden. |
4 Anders genoemd de Dode Zee. Zie Gen. 14 op vers 3. Gen. 14:3 (kt.) Deze allen voegden zich tezamen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. |
4 En deze landpale zal u omgaan van het zuiden naar den opgang van 5Akrábbim en doorgaan naar Zin, en 6haar uitgangen zullen zijn 7van het zuiden naar Kades-Barnéa, en zij zal uitgaan naar 8Hazar-Addar en doorgaan naar 9Azmon. | | 5 Dat is, der schorpioenen; waarvan deze plaats den naam kan hebben ontvangen. Zie Deut. 8:15. Dit was aan het zuideinde van de Zoutzee en het oosteinde van het gebergte van Edom. Deut. 8:15 Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen en dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige rots voortbracht; |
6 Dat is, uitgangen van deze landpale. |
7 Anders: tegen. |
8 Deze twee plaatsen worden hier samengevoegd, als nabij elkander gelegen. Vgl. Joz. 15:3, alwaar zij van elkander worden afgescheiden, en de eerste genoemd Hezron. De kaarten stellen ze beide aan de noordzijde van het gebergte van Edom, niet ver van Azmon. Joz. 15:3 En gaat uit naar het zuiden tot den opgang van Akrábbim en gaat door naar Zin en gaat op van het zuiden naar Kades-Barnéa, en gaat door Hezron en gaat op naar Adar en gaat om Karkáä, |
9 Gelegen aan het westeinde van het gebergte van Edom, niet ver van Gerar. |
5 Voorts zal deze landpale omgaan van Azmon naar de rivier 10van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn 11naar de zee. | | 10 Die Egypte van het Joodse land afscheidt. Vgl. Gen. 15 op vers 18. Anders: naar het dal of de vallei van Egypte; want aldaar waren moerassige laagten. Gen. 15:18 (kt.) Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: |
11 Dat is, naar het westen. Zie Gen. 12 op vers 8. Gen. 12:8 (kt.) En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. |
6 Aangaande de landpale van het 12westen, daar zal u de 13Grote Zee de landpale zijn; dit zal uw landpale van het westen zijn. | | 12 Hebr. zee; en zo in het volgende. |
13 Versta de Middellandse Zee, genoemd de Grote Zee in vergelijking van de andere wateren en zeeën of meren die omtrent het Joodse land zijn. |
7 Voorts zal u de landpale van het noorden deze zijn: van de Grote Zee af zult gij u den berg 14Hor aftekenen. | | 14 Dit is niet geweest de berg Hor op welken Aäron gestorven is, Num. 33:38, maar een andere, ook genoemd Hermon, aan het westeinde van het gebergte Libanon; uit vergelijking van Joz. 13:5 met dit en het volgende vers. Dat de berg Hermon verscheidene namen gehad heeft, blijkt Deut. 3:9; 4:48. Sommigen nemen het voor een berg aan de zee gelegen, die als een hoofd of kaap (als wij nu spreken) uitstak. Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. Joz. 13:5 Daartoe het land der Giblieten en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-Gad onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath. Deut. 3:9 (De Sidoniërs noemen Hermon Sirjon, maar de Amorieten noemen hem Senir.) Deut. 4:48 Van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is, tot aan den berg Sion, welke is Hermon; |
8 Van den berg Hor zult gij aftekenen tot waar men komt te 15Hamath; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn naar 16Zedad. | | 15 Een vermaarde koninklijke stad, aan den voet van het gebergte Libanon. Zie Gen. 10:18. Num. 13:21. Joz. 13:5. Richt. 3:3. 2 Sam. 8:9. 1 Kon. 8:65. 2 Kon. 14:25, 28; 17:24, 30; 23:33. Jer. 49:23. Ez. 47:16, 17; 48:1. Amos 6:2. Zach. 9:2. Gen. 10:18 En den Arvadiet, en den Zemariet en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid. Num. 13:21 Alzo trokken zij op en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rehob toe, waar men gaat naar Hamath. Joz. 13:5 Daartoe het land der Giblieten en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van Baäl-Gad onder aan den berg Hermon, tot aan den ingang van Hamath. Richt. 3:3 Vijf vorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, en de Sidoniërs en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baäl-Hermon tot waar men komt te Hamath. 2 Sam. 8:9 Als nu Thoï, de koning van Hamath, hoorde dat David het ganse heir van Hadad-ézer geslagen had, 1 Kon. 8:65 Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen. 2 Kon. 14:25 Hij bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van Hamath tot aan de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was. 2 Kon. 14:28 Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damascus en Hamath, tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël? 2 Kon. 17:24 De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van Chuta en van Avva en van Hamath en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden. 2 Kon. 17:30 Want de lieden van Babel maakten Sukkôth Benôth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asíma. 2 Kon. 23:33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. Jer. 49:23 Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten. Ez. 47:16 Hamath, Berótha, Sibráïm, dat tussen de landpale van Damascus en tussen de landpale van Hamath is; Hazer Hattíchon, dat aan de landpale van Havran is. Ez. 47:17 Alzo zal de landpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de landpale van Damascus, en het noorden noordwaarts, en de landpale van Hamath; en dat zal de noorderhoek zijn. Ez. 48:1 DIT nu zijn de namen der stammen. Van het einde noordwaarts, aan de zijde des wegs van Hethlon, waar men komt te Hamath, Hazar-Enan, de landpale van Damascus, noordwaarts aan de zijde van Hamath (ook zal hij den ooster- en
westerhoek hebben), zal Dan één snoer hebben. Amos 6:2 Gaat over naar Kalné en ziet toe, en gaat vandaar naar Hamath, de grote stad, en trekt af naar Gath der Filistijnen; of zij beter zijn dan deze koninkrijken, of hun landpale groter dan uw landpale. Zach. 9:2 En ook zal Hij Hamath met hetzelve bepalen; Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer wijs is, |
16 Deze en de volgende plaatsen strekten langs het gebergte Libanon van Hamath af, voorts aan de westzijde van de Jordaan, waar die begint, tot aan de Zee Cinnereth of Gennesaret. |
9 En deze landpale zal uitgaan naar Zifron, en haar uitgangen zullen zijn te Hazar-Enan; dit zal u de noorderlandpale zijn. | | |
10 Voorts zult gij u tot een landpale tegen het oosten aftekenen van Hazar-Enan naar 17Sefam. | | 17 Ook, naar sommiger gevoelen, genoemd Sifmoth, 1 Sam. 30:28. 1 Sam. 30:28 En tot die te Aroër, en tot die te Sifmoth, en tot die te Estemóa, |
11 En deze landpale zal afgaan van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Ain; daarna zal deze landpale afgaan en strekken langs den 18oever van de Zee 19Cinnéreth oostwaarts. | | 18 Hebr. schouder. |
19 Naderhand genoemd Gennesaret, bekend in de evangelische historie. Zie ook Deut. 3 op vers 17. Deut. 3:17 (kt.) Daartoe het vlakke veld en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnéreth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdoth-Pisga tegen het oosten. |
12 Voorts zal deze landpale afgaan 20langs de Jordaan, en haar uitgangen zullen zijn aan de Zoutzee. Dit zal u zijn het land naar zijn landpalen rondom. | | 20 Hebr. naar de Jordaan, te weten waar en zoals dezelve rivier van de Zee Cinnereth voortloopt en ten laatste valt in de Zoutzee. |
Inbezitneming van het land |
13 En Mozes gebood den kinderen Israëls, zeggende: Dit is het land dat gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de HEERE aan de negen stammen en aan den halven stam te geven geboden heeft. | | |
14 Want de stam van de kinderen der Rubenieten naar het huis hunner vaderen en de stam van de kinderen der Gadieten naar het huis hunner vaderen hebben ontvangen; mitsgaders de halve stam van Manasse 21heeft zijn erfenis ontvangen. | | 21 Hebr. hebben. |
15 Twee stammen en een halve stam hebben hun erfenis ontvangen aan deze zijde der Jordaan, van Jericho oostwaarts tegen den 22opgang. | | 22 Te weten der zon. |
16 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: | | |
17 bDit zijn de namen der mannen die ulieden het land ten erve zullen uitdelen: Eleázar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun. | | b Joz. 14:1. Joz. 14:1 DIT is nu hetgeen dat de kinderen Israëls geërfd hebben in het land Kanaän; hetwelk de priester Eleázar en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls hen hebben doen erven, |
18 Daartoe zult gij 23uit elken stam één overste nemen om het land ten erve uit te delen. | | 23 Hebr. een overste of vorst, een overste uit een stam. |
19 En dit zijn de namen dezer mannen: van den stam van Juda, Kaleb, zoon van Jefunne; | | |
20 En van den stam der kinderen van Simeon, Semuël, zoon van Ammíhud; | | |
21 Van den stam van Benjamin, Elídad, zoon van Chislon; | | |
22 En 24van den stam der kinderen van Dan, de overste Bukki, zoon van Jogli; | | 24 Of: van den stam der kinderen van Dan, een overste, te weten Bukki, enz., en alzo in het volgende. |
23 Van de kinderen van Jozef: van den stam der kinderen van Manasse, de overste Hánniël, zoon van Efod; | | |
24 En van den stam der kinderen van Efraïm, de overste Kemúël, zoon van Siftan; | | |
25 En van den stam der kinderen van Zebulon, de overste Elízafan, zoon van Parnach; | | |
26 En van den stam der kinderen van Issaschar, de overste Paltiël, zoon van Azzan; | | |
27 En van den stam der kinderen van Aser, de overste Achíhud, zoon van Selómi; | | |
28 En van den stam der kinderen van Naftali, de overste Pedáël, zoon van Ammíhud. | | |
29 Dit zijn ze wien de HEERE 25geboden heeft, den kinderen Israëls de erfenissen uit te delen in het land Kanaän. | | 25 Of: gesteld, verordineerd heeft om, enz. Vgl. 2 Sam. 6 op vers 21. 2 Sam. 7 op vers 11, enz. 2 Sam. 6:21 (kt.) Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft vóór uw vader en vóór zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN. 2 Sam. 7:11 (kt.) En van dien dag af dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal. |