Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Overzicht van de woestijnreis |
1 DIT zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen zijn naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aäron. |
2 En Mozes schreef hun uittochten naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen naar hun uittochten. |
3 aZij reisden dan van Rameses in de eerste maand, op den vijftienden dag der eerste maand; des anderen daags van pascha togen de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaars, a Ex. 12:37.  |
a Ex. 12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderdduizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. |
4 Als de Egyptenaars begroeven degenen welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden. |
5 Als de kinderen Israëls van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth. |
6 bEn zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het einde der woestijn is. b Ex. 13:20.  |
b Ex. 13:20 Alzo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn. |
7 cEn zij verreisden van Etham en keerden weder naar Pi-Hachirôth, dat tegenover Baäl-Zefon is, en zij legerden zich voor Migdol. c Ex. 14:2.  |
c Ex. 14:2 Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren en zich legeren voor Pi-Hachirôth, tussen Migdol en tussen de zee; voor Baäl-Zefon, daartegenover zult gij u legeren aan de zee. |
8 En zij verreisden van Hachirôth en gingen over door het midden van de zee naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham en legerden zich in dMara. d Ex. 15:22, 23.  |
d Ex. 15:22 Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af, en zij trokken uit tot in de woestijn Sur; en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. Ex. 15:23 Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter; daarom werd deszelfs naam genoemd Mara. |
9 En zij verreisden van Mara en kwamen te eElim; in Elim nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar. e Ex. 15:27.  |
e Ex. 15:27 Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren. |
10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. |
11 En zij verreisden van de Schelfzee, en flegerden zich in de woestijn Sin. f Ex. 16:1.  |
f Ex. 16:1 TOEN zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinaï, aan den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren. |
12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka. |
13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in Alus. |
14 En zij verreisden van Alus, en legerden zich in gRafidîm; doch daar was geen water voor het volk om te drinken. g Ex. 17:1.  |
g Ex. 17:1 DAARNA toog de ganse vergadering der kinderen Israëls naar hun dagreizen uit de woestijn Sin, op het bevel des HEEREN, en zij legerden zich te Rafidîm; daar nu was geen water voor het volk om te drinken. |
15 Zo verreisden zij van Rafidîm, en hlegerden zich in de woestijn Sinaï. h Ex. 19:1.  |
h Ex. 19:1 IN de derde maand na het uittrekken der kinderen Israëls uit Egypteland, ten zelven dage kwamen zij in de woestijn Sinaï. |
16 En zij verreisden uit de woestijn Sinaï, en ilegerden zich in Kibroth-Táäva. i Num. 11:34, 35.  |
i Num. 11:34 Daarom heette men den naam derzelver plaats Kibrôth-Táäva; want daar begroeven zij het volk dat belust was geweest. Num. 11:35 Van Kibrôth-Táäva verreisde het volk naar Hazerôth; en zij bleven in Hazerôth. |
17 En zij verreisden van Kibroth-Táäva, en legerden zich in Hazerôth. |
18 En zij verreisden van Hazerôth, en legerden zich in Rithma. |
19 En zij verreisden van Rithma, en legerden zich in Rimmon-Perez. |
20 En zij verreisden van Rimmon-Perez, en legerden zich in Libna. |
21 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa. |
22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelátha. |
23 En zij verreisden van Kehelátha, en legerden zich in het gebergte van Safer. |
24 En zij verreisden van het gebergte van Safer, en legerden zich in Hárada. |
25 En zij verreisden van Hárada, en legerden zich in Makhelôth. |
26 En zij verreisden van Makhelôth, en legerden zich in Tachath. |
27 En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah. |
28 En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka. |
29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in Hásmona. |
30 En zij kverreisden van Hásmona, en legerden zich in Moséroth. k Deut. 10:6.  |
k Deut. 10:6 En de kinderen Israëls reisden van Beërôth-Bené-Jáäkan en Moséra; aldaar stierf Aäron en werd aldaar begraven, en zijn zoon Eleázar bediende het priesterambt in zijn plaats. |
31 En zij verreisden van Moséroth, en legerden zich in Bené-Jáäkan. |
32 En zij verreisden van Bené-Jáäkan, en legerden zich in Hor-Gidgad. |
33 En zij verreisden van Hor-Gidgad, en legerden zich in Jotbátha. |
34 En zij verreisden van Jotbátha, en legerden zich in Abróna. |
35 En zij verreisden van Abróna, en legerden zich in Ezeon-Geber. |
36 En zij verreisden van Ezeon-Geber, en llegerden zich in de woestijn Zin, dat is Kades. l Num. 20:1.  |
l Num. 20:1 ALS de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven. |
37 En zij verreisden van Kades, en mlegerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. m Num. 20:22.  |
m Num. 20:22 Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan den berg Hor. |
38 nToen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. n Num. 20:25. Deut. 32:50.  |
n Num. 20:25 Neem Aäron en Eleázar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. Deut. 32:50 En sterf op dien berg waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken, gelijk als uw broeder Aäron stierf op den berg Hor en werd tot zijn volken vergaderd; |
39 Aäron nu was honderd en drie en twintig jaar oud, als hij stierf op den berg Hor. |
40 oEn de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde dat de kinderen Israëls aankwamen. o Num. 21:1.  |
o Num. 21:1 ALS de Kanaäniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde dat Israël door den weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg. |
41 En zij pverreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zálmona. p Num. 21:4.  |
p Num. 21:4 Toen reisden zij van den berg Hor, op den weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heen togen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg. |
42 En zij verreisden van Zálmona, en legerden zich in Funon. |
43 En zij verreisden van Funon, en qlegerden zich in Oboth. q Num. 21:10.  |
q Num. 21:10 Toen verreisden de kinderen Israëls, en zij legerden zich te Oboth. |
44 En zij verreisden van Oboth, en legerden zich aan de heuveltjes van Abárim in de landpale van Moab. |
45 En zij verreisden van de heuveltjes van Abárim, en legerden zich in Dibon-Gad. |
46 En zij verreisden van Dibon-Gad, en legerden zich in Almon-Diblatháïm. |
47 En zij verreisden van Almon-Diblatháïm, en legerden zich in de bergen van Abárim, tegen Nebo. |
48 En zij verreisden van de bergen van Abárim, en legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho. |
49 En zij legerden zich aan de Jordaan, van Beth-Jesimôth tot aan rAbel-Sittim in de vlakke velden der Moabieten. r Num. 25:1. Joz. 2:1.  |
r Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. |
Voorschriften voor de landverdeling |
50 En de HEERE sprak tot Mozes in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: |
51 Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän, |
52 sZo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegoten beelden verderven en al hun hoogten verdelgen. s Deut. 7:2, 3, enz.  |
s Deut. 7:2 En de HEERE uw God hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij hen slaat, zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn. Deut. 7:3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen en hun dochters niet nemen voor uw zonen. |
53 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten. |
54 En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; tdengenen die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. t Num. 26:54, enz.  |
t Num. 26:54 Dengenen die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; een iegelijk zal naar zijn getelden zijn erfenis gegeven worden. |
55 Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat wie gij van hen zult laten overblijven, vtot doornen zullen zijn in uw ogen en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen benauwen op het land waarin gij woont. v Joz. 23:13. Richt. 2:3.  |
v Joz. 23:13 Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft. Richt. 2:3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn. |
56 En het zal geschieden dat Ik u zal doen gelijk als Ik hun dacht te doen. |