Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Ruben en Gad krijgen hun erfdeel |
1 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats voor vee. |
2 Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, en spraken tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende: |
3 Atarôth en Dibon en Jáëzer en Nimra en Hesbon en Eleále, en Schebam en Nebo en Behon, |
4 Dit land, hetwelk de HEERE voor het aangezicht der vergadering van Israël geslagen heeft, dat is een land voor vee; en uw knechten hebben vee. |
5 Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; doe ons niet trekken over de Jordaan. |
6 Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: Zullen uw broeders ten strijde gaan en gijlieden zult hier blijven? |
7 Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israëls breken, dat zij niet overtrekken naar het land dat de HEERE hun gegeven heeft? |
8 Zo deden uw vaders, als ik hen van aKades-Barnéa zond om het land te bezien. a Num. 13:3. Deut. 1:22. |
a Num. 13:3 Mozes dan zond hen uit de woestijn Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. Deut. 1:22 Toen naderdet gij allen tot mij en zeidet: Laat ons mannen voor ons aangezicht heen zenden, die ons het land uitspeuren, en ons bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen en tot wat steden wij komen zullen. |
9 Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol en het land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israëls, dat zij niet gingen naar het land dat de HEERE hun gegeven had. |
10 Toen ontstak de toorn des HEEREN ten zelven dage, en Hij zwoer, zeggende: |
11 bIndien deze mannen die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen, b Num. 14:28. Deut. 1:35. |
b Num. 14:28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! Deut. 1:35 Zo iemand van deze mannen, van dit kwade geslacht, zal zien dat goede land, hetwelk Ik gezworen heb uw vaderen te zullen geven, |
12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard den HEERE na te volgen. |
13 Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaar, totdat verteerd was het ganse geslacht hetwelk gedaan had wat kwaad was in de ogen des HEEREN. |
14 En zie, gijlieden zijt opgestaan in plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israël te vermeerderen. |
15 Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, zo zal Hij wijders voortvaren hem te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven. |
16 Toen traden zij toe tot hem en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderkens. |
17 Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderkens zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands. |
18 Wij zullen niet wederkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israëls tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, eenieder van zijn erfenis. |
19 Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang. |
20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde, |
21 En eenieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben, |
22 En het land voor het aangezicht des HEEREN ten onder gebracht zij: zo zult gij daarna wederkeren en onschuldig zijn voor den HEERE en voor Israël, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN. |
23 Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, zie, zo hebt gij aan den HEERE gezondigd; doch gij zult uw zonde gewaarworden, als zij u vinden zal. |
24 Bouwt u steden voor uw kinderkens en kooien voor uw schapen, en doet wat uit uw mond uitgegaan is. |
25 Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen gelijk als mijn heer gebiedt. |
26 Onze kinderkens, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead; |
27 Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie ten heire toegerust is, voor het aangezicht des HEEREN, tot den strijd, gelijk als mijn heer gesproken heeft. |
28 cToen gebood Mozes hunnenthalve den priester Eleázar en Jozua, den zoon van Nun, en den hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls; c Joz. 1:13; 4:12. |
c Joz. 1:13 Gedenkt aan het woord hetwelk Mozes, de knecht des HEEREN, ulieden geboden heeft, zeggende: De HEERE uw God geeft ulieden rust en Hij geeft u dit land. Joz. 4:12 En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad, mitsgaders de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor het aangezicht der kinderen Israëls, gelijk als Mozes tot hen gesproken had. |
29 En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben met ulieden over de Jordaan zullen trekken, eenieder die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, en als het land voor uw aangezicht zal ten onder gebracht zijn, zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven. |
30 Maar indien zij niet toegerust met u zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden in het land Kanaän. |
31 En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen. |
32 Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaän, en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan. |
33 dAlzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom. d Deut. 3:12. Joz. 13:8; 22:4. |
d Deut. 3:12 Ditzelve land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik den Rubenieten en Gadieten. Joz. 13:8 Met denwelken de Rubenieten en Gadieten hun erfenis ontvangen hebben; dewelke Mozes hunlieden gaf aan gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, hun gegeven had: Joz. 22:4 En nu, de HEERE uw God heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu weder en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, hetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan. |
34 En de kinderen van Gad bouwden Dibon en Atarôth en Aroër, |
35 En Atroth-Sofan en Jáëzer en Jógbeha, |
36 En Beth-Nimra en Beth-Háran, vaste steden en schaapskooien. |
37 En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon en Eleále, en Kirjatháïm, |
38 En Nebo en Baäl-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen. |
39 eEn de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, gingen naar Gilead en namen dat in; en zij verdreven de Amorieten die daarin waren, uit de bezitting. e Gen. 50:23. |
e Gen. 50:23 En Jozef zag van Efraïm kinderen van het derde gelid; ook werden de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieën geboren. |
40 Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, den zoon van Manasse; en hij woonde daarin. |
41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvot-Jaïr. |
42 En Nobah ging heen en nam Kenath in met haar onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah, naar zijn naam. |