Statenvertaling.nl

sample header image

Numeri 32 – Statenvertaling

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenParallelZonder kanttekeningenAlleen Bijbeltekst

Numeri 32

Dit hoofdstuk voorgelezen (v):

 

De stammen van Ruben en Gad verzoeken, om redenen, van Mozes, hun erfdeel te mogen hebben aan deze zijde van de Jordaan, vs. 1, enz. Mozes bestraft hen eerst scherpelijk, 6. Maar als zij beloven voor hun broederen gewapend heen te trekken in Kanaän, totdat het land ondergebracht zij, verkrijgen zij, nevens den halven stam van Manasse, hun verzoek, op de gemelde conditie, 16.
 
Ruben en Gad krijgen hun erfdeel
1 DE kinderen van Ruben nu hadden veel vee en de kinderen van Gad hadden daarvan 1machtig veel; en zij bezagen het land Jáëzer en het land Gilead, en zie, deze plaats was een plaats 2voor vee.
1 Hebr. zeer machtig. De Israëlieten waren wel meest allen omgaande met vee, als te zien is Gen. 46:32, 34; 47:3, 4, enz.; maar het schijnt dat deze twee stammen zich boven andere daartoe hadden begeven, hebbende misschien (als sommigen menen) in Egypte bijzondere gelegenheid gehad van bekwame landouwen in hun woonplaatsen, en voorts in het veroveren der koninkrijken van Sihon en Og en de grote nederlaag der Midianieten daarop gelet, dat zij voor zichzelven veel vee zouden kunnen nemen, en van anderen kopen of verwisselen. verwijsteksten
2 Hebr. van vee, dat is, zij merkten en bevonden dat deze ganse contreie recht bekwaam en dienstig zou zijn voor hun vee.
 
2 Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, en spraken tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende:
3 Atarôth en Dibon en Jáëzer en Nimra en Hesbon en Eleále, en Schebam en Nebo en Behon,
4 Dit land, 3hetwelk de HEERE voor het aangezicht der vergadering van Israël geslagen heeft, dat is een land voor vee; en uw knechten hebben vee.
3 Dat is, welks inwoners.
 
5 Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; doe ons niet trekken over de Jordaan.
6 Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: 4Zullen uw broeders ten strijde gaan en gijlieden zult hier blijven?
4 Mozes weigert niet zonder meer dit land hun ten erve te geven, alzo het Israël van God ook ten erve gegeven was, Deut. 2:12, 31, maar bestraft scherpelijk dat zij zich van hun broederen wilden afzonderen en tot rust begeven, latende die alleen ten strijde gaan; hetwelk hun niet betaamde, en ergernis alsook versaagdheid bij hun medebroederen zou veroorzaken en het voltrekken van Gods beloften (zoveel in hen was) vertragen; als in het volgende verklaard wordt. verwijsteksten
 
7 Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israëls 5breken, dat zij niet overtrekken naar het land dat de HEERE hun gegeven heeft?
5 Dat is, uw medebroederen met uw voorbeeld onlustig of onwillig maken. Vgl. Deut. 1:28. Hand. 21:13. Alzo vers 9. verwijsteksten
 
8 Zo deden uw vaders, als ik hen van aKades-Barnéa zond om het land te bezien.
a Num. 13:3. Deut. 1:22. verwijsteksten
 
9 Als zij opgekomen waren tot aan het 6dal Eskol en het land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israëls, dat zij niet gingen naar het land dat de HEERE hun gegeven had.
6 Anders: beek. Zie Num. 13:24. Deut. 1:24. verwijsteksten
 
10 Toen ontstak de toorn des HEEREN ten zelven dage, en Hij zwoer, zeggende:
11 bIndien deze mannen die uit Egypte opgetogen zijn, 7van twintig jaar oud en daarboven, het land zullen zien dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb8! Want zij hebben niet 9volhard Mij na te volgen,
b Num. 14:28. Deut. 1:35. verwijsteksten
7 Hebr. van een zoon van twintig jaar, enz.
8 Dit is een onvolkomen rede in het eedzweren gebruikelijk. Zie Num. 14:23, 28, 35. Deut. 1:35 en vgl. Gen. 14 op vers 23. verwijsteksten
9 Hebr. zij hebben niet vervuld te gaan achter Mij. Met gelijke manier van spreken wordt het tegendeel van Jozua en Kaleb in het volgende vers gezegd. Zie Num. 14:24. Deut. 1:36. verwijsteksten
 
12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de 10Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben 11volhard den HEERE na te volgen.
10 Vgl. Joz. 15:17. Richt. 1:13; 3:9, 11. 1 Kron. 4:13, 15. verwijsteksten
11 Zie op het voorgaande vers.
 
13 Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, 12veertig jaar, totdat verteerd was het ganse geslacht hetwelk gedaan had wat 13kwaad was in de ogen des HEEREN.
12 Zijnde om de volheid van het getal daaronder mede gerekend de twee jaren van den uittocht uit Egypte tot het uitzenden der verspieders van Kades-Barnea.
13 Dat is, wat den HEERE kwalijk beviel.
 
14 En zie, gijlieden zijt opgestaan in plaats van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, 14om de hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israël te vermeerderen.
14 Hebr. om nog of verder toe te doen tot of boven de hittigheid, enz.
 
15 Wanneer gij van achter 15Hem u zult afkeren, zo zal Hij wijders voortvaren 16hem te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven.
15 Namelijk den HEERE. De zin is: Indien gij den HEERE niet langer zult willen navolgen.
16 Te weten Israël. De zin is: Hij zal hen weder laten omzwerven in de woestijn, gelijk hun vaderen gebeurd is, totdat zij ook, gelijk die, allen omkomen.
 
16 Toen traden 17zij toe tot hem en zeiden: Wij zullen hier 18schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderkens.
17 De Rubenieten en Gadieten kwamen daarna weder tot Mozes.
18 Het Hebreeuwse woord betekent zulke perken of plaatsen voor het vee die met heggen, staken of muren omtuind en verzekerd waren; alzo vers 24. verwijsteksten
 
17 Maar wij zelven zullen ons 19toerusten, 20haastende voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderkens zullen blijven in de vaste steden, 21vanwege de inwoners des lands.
19 Of: haastelijk of wakker aangorden, wapenen, om te gaan voor, enz.
20 Dat is, wakker heenmarcherende voor onze broederen in zulken getal als vereist zal worden om die in hun bezitting gewapenderhand te brengen. Zie Joz. 4:12, 13. verwijsteksten
21 Opdat hun middelertijd geen leed overkome van de overige inwoners des lands.
 
18 Wij zullen niet 22wederkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israëls tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, eenieder van zijn erfenis.
22 Zie Joz. 22:1-10. verwijsteksten
 
19 Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan en 23verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen den 24opgang.
23 Dat is, tot aan de uiterste landpalen van Kanaän.
24 Te weten der zon, dat is, oostwaarts, tegen het oosten van Kanaän, waar Gilead gelegen was.
 
20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult 25toerusten ten strijde,
25 Of: wapenen, de wapenen aandoen, aangorden, als vers 17 en in het volgende. verwijsteksten
 
21 En eenieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken 26voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben,
26 Dat is, voor den HEERE, van Wiens tegenwoordigheid de ark des verbonds een zichtbaar teken was. Zie Joz. 4:13. verwijsteksten
 
22 En het land voor het aangezicht des HEEREN ten onder gebracht zij: zo zult gij daarna wederkeren en onschuldig zijn voor den HEERE en voor Israël, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN.
23 Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, zie, zo hebt gij aan den HEERE gezondigd; doch 27gij zult uw zonde gewaarworden, als zij u 28vinden zal.
27 Anders: weet, dat uw zonde u vinden zal, dat is, de straf uwer zonde u treffen zal.
28 Dat is, als gij daarom zult gestraft worden.
 
24 Bouwt u steden voor uw kinderkens en kooien voor uw schapen, en doet wat 29uit uw mond uitgegaan is.
29 Dat is, wat gij beloofd hebt. Vgl. Num. 30:3, enz. Deut. 23:23. Matth. 15:18. verwijsteksten
 
25 Toen 30spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen gelijk als mijn heer gebiedt.
30 Hebr. zeide; dat is, zij zeiden allen, als één man, eendrachtelijk, of één van hen, uit aller naam.
 
26 Onze kinderkens, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead;
27 Maar uw knechten zullen overtrekken, al 31wie ten heire toegerust is, voor het aangezicht des HEEREN, tot den strijd, gelijk als mijn heer gesproken heeft.
31 Anders: een iegelijk ten heire toegerust. Alzo vers 29. verwijsteksten
 
28 cToen gebood Mozes hunnenthalve den priester Eleázar en Jozua, den zoon van Nun, en den hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls;
c Joz. 1:13; 4:12. verwijsteksten
 
29 En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben met ulieden over de Jordaan zullen trekken, eenieder die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, en als het land voor uw aangezicht zal ten onder gebracht zijn, zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven.
30 Maar indien zij niet 32toegerust met u zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden 33in het land Kanaän.
32 Of: gewapend, aangegord, als boven.
33 Zij zullen Gilead moeten verlaten en, gelijk de anderen, in Kanaän hun deel en erve hebben.
 
31 En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen.
32 Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaän, en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan.
33 dAlzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad en den kinderen van Ruben en den halven stam van Manasse, Jozefs zoon, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Basan, het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom.
d Deut. 3:12. Joz. 13:8; 22:4. verwijsteksten
 
34 En de kinderen van Gad 34bouwden Dibon en Atarôth en Aroër,
34 Dat is, zij verbouwden, zij bouwden weder op; alzo in het volgende. Al deze plaatsen waren gelegen aan de oostzijde van de Jordaan, tussen de rivier Arnon en de Jordaan.
 
35 En Atroth-Sofan en Jáëzer en Jógbeha,
36 En Beth-Nimra en Beth-Háran, vaste steden en schaapskooien.
37 En de kinderen van Ruben bouwden Hesbon en Eleále, en Kirjatháïm,
38 En 35Nebo en Baäl-Meon, 36veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden die zij bouwden met andere namen.
35 Zie van deze stad Deut. 34:1. Jes. 15:2. Jer. 48:1. Anders was het ook de naam van een berg. verwijsteksten
36 Zij gaven ze andere namen (als volgt) omdat de vorige afgodisch waren; want Nebo en Baäl waren beide namen van afgoden; en ongetwijfeld zijn er zodanige meer geweest.
 
39 eEn de kinderen van Machir, den zoon van Manasse, 37gingen naar Gilead en namen 38dat in; en 39zij verdreven de Amorieten die daarin waren, uit de bezitting.
e Gen. 50:23. verwijsteksten
37 Of: waren gegaan, enz., en hadden dat ingenomen; en zo in het volgende vers.
38 Versta een gedeelte van Gilead. Zie Deut. 3:12, 13, en aldaar op vers 15. Insgelijks Gen. 31:21. Dit deel van Gilead en Jaïrs plaatsen strekten noordwaarts van de beek Jabbok naar Syrië toe. verwijsteksten
39 Hebr. hij verdreef den Amoriet, enz., hij, te weten Machir, dat is, zijn nakomelingen.
 
40 Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, den zoon van Manasse; en hij woonde daarin.
41 40Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam 41hunlieder dorpen in, en hij noemde die 42Havvot-Jaïr.
40 Deze wordt mede gerekend onder Manasse, omdat zijn bestevaar gehuwd was aan Machirs dochter. Zie 1 Kron. 2:21, 22. verwijsteksten
41 Der Gileadieten.
42 Dat is, Jaïrs dorpen, vlekken of hoeven. Zie Deut. 3:14. verwijsteksten
 
42 En Nobah ging heen en nam Kenath in met haar 43onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah, naar zijn naam.
43 Dat is, vlekken, dorpen, stadjes, die tot Kenath als de hoofdstad behoorden. Hebr. dochters. Zie Num. 21 op vers 25 en vgl. 1 Kron. 2:23. verwijsteksten

Einde Numeri 32