Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Den Israëlieten wordt geboden krijg te voeren tegen de Midianieten, vs. 1, enz. Met een leger van twaalfduizend mannen, en Pinehas, den zoon van Eleazar, 4. Dewelke de Midianieten overwinnen, 7. Keren weder tot de hunnen, met de gevangenen en den buit, 12. Worden van Mozes onthaald met berisping over hetgeen zij kwalijk gedaan hadden, 14. En met bevel van hetgeen zij doen zouden, 17. Wet rakende de deling van den buit, 25. Met de uitvoering der wet en de som van den buit, 31. En het deel des HEEREN, dat den priesters en Levieten toekwam, 41. De oversten van het heir doen den HEERE een offerande, 48. Die in den tabernakel ter gedachtenis bewaard werd, 54. |
Strijd tegen de Midianieten |
1 EN de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: | | |
2 aNeem de 1wraak der kinderen Israëls van de Midianieten; 2bdaarna zult gij verzameld worden tot uw volken. | | a Num. 25:17. Num. 25:17 Handelt vijandelijk met de Midianieten, en verslaat hen; |
1 Hebr. Wreek de wraak der kinderen Israëls van de Midianieten, te weten over het kwaad hetwelk zij onder de Israëlieten listiglijk veroorzaakt hebben, als zij dezelve gebracht hebben tot lichamelijke en geestelijke hoererij, vermeld Num. 25:1, 2, enz., en onder, vss. 15, 16. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 25:2 En zij nodigden het volk tot de slachtoffers harer goden; en het volk at en het boog zich voor haar goden. vers 15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven? vers 16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. |
2 Dat is, gij zult sterven en uit deze wereld verhuizen. Zie van deze manier van spreken Gen. 15 op vers 15. Gen. 25 op vers 8. Num. 20:24, 26. Gen. 15:15 (kt.) En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. Gen. 25:8 (kt.) En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. Num. 20:24 Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meríba. Num. 20:26 En trek Aäron zijn klederen uit en trek ze Eleázar, zijn zoon, aan; want Aäron zal verzameld worden en daar sterven. |
b Num. 27:13. Num. 27:13 Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk als uw broeder Aäron verzameld geworden is; |
3 Mozes dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u 3ten strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianieten zijn om de wraak 4des HEEREN te doen aan de Midianieten. | | 3 Of: ten heire; en zo in het volgende. |
4 Te weten, die de HEERE geboden had tegen de Midianieten te zullen gedaan worden, zie Num. 25:17, 18, waarmede God verklaarde dat de vijandschap tegen Zijn volk bewezen zoveel als Hem aangedaan was. Vgl. Zach. 2:8. Hand. 9:4. Num. 25:17 Handelt vijandelijk met de Midianieten, en verslaat hen; Num. 25:18 Want zij hebben vijandelijk tegen ulieden gehandeld door hun listen, die zij listiglijk tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochter van den overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is ten dage der plaag om de zaak van Peor. Zach. 2:8 Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Na de heerlijkheid over u heeft Hij Mij gezonden tot die heidenen die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Hand. 9:4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
4 5Van elken stam onder alle stammen Israëls zult gij eenduizend ten strijde zenden. | | 5 Hebr. Duizend van een stam, duizend van een stam. Zie deze manier van spreken ook Lev. 24:8. Num. 13:2, enz. Lev. 24:8 Op elken sabbatdag geduriglijk zal men dat voor het aangezicht des HEEREN toerichten, vanwege de kinderen Israëls, tot een eeuwig verbond. Num. 13:2 Zend u mannen uit, die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden één man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. |
5 Alzo werden geleverd uit de duizenden Israëls duizend van elken stam, twaalfduizend toegerusten ten strijde. | | |
6 En Mozes zond hen ten strijde, duizend van elken stam, hen en 6Pínehas, den zoon van Eleázar den priester, ten strijde, met de 7heilige vaten, en de trompetten des geklanks in zijn hand. | | 6 Te weten, niet eigenlijk om te vechten of een krijgsoverste te zijn, maar om vanwege God als een goed raadsman en leidsman het leger bij te blijven en dat tot kloekheid te vermanen, volgens zijn bijzonderen ijver tevoren bewezen, Num. 25:13. Vgl. Deut. 20:2, 3, enz. Num. 25:13 En hij zal hebben en zijn zaad na hem, het verbond des eeuwigen priesterdoms, daarom dat hij voor zijn God geijverd en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israëls. Deut. 20:2 En het zal geschieden als gijlieden tot den strijd nadert, zo zal de priester toetreden en tot het volk spreken, Deut. 20:3 En tot hen zeggen: Hoor, Israël, gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht. |
7 Dewelke waren, naar sommiger gevoelen, de ark des verbonds met haar toebehoren; overmits die in het leger somtijds medegenomen werd. Hetwelk men verstaan kan uit Num. 14:44. Joz. 4:11. 1 Sam. 4:4. Anderen verstaan daarmede alleen de trompetten die terstond in dit vers vermeld worden, en moesten in den krijg gebruikt worden. Num. 14:44 Nochtans poogden zij vermetellijk om op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden des legers. Joz. 4:11 En het geschiedde als al het volk geëindigd had over te gaan, toen ging de ark des HEEREN over en de priesters voor het aangezicht des volks. 1 Sam. 4:4 Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die tussen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds Gods. |
7 En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als de HEERE Mozes geboden had; en zij doodden al wat mannelijk was. | | |
8 Daartoe doodden zij boven hun verslagenen de 8koningen der Midianieten, cEvi en Rekem en 9Zur en Hur en Reba, vijf koningen der Midianieten; ook doodden zij met het zwaard 10Bíleam, den zoon van Beor. | | 8 Dewelke van den koning Sihon, eer hij van Mozes uitgeroeid werd, leenmannen of vazallen geweest zijn, Joz. 13:21, maar daarna zich als koningen gehouden hebben. Zie Num. 25:15. Joz. 13:21 En alle steden des vlakken lands en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelken Mozes geslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands. Num. 25:15 En de naam der verslagen Midianitische vrouw was Kozbi, een dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk huis onder de Midianieten. |
c Joz. 13:21, 22. Joz. 13:21 En alle steden des vlakken lands en het ganse koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon regeerde, denwelken Mozes geslagen heeft, mitsgaders de vorsten van Midian, Evi en Rekem en Zur en Hur en Reba, geweldigen van Sihon, inwoners des lands. Joz. 13:22 Daartoe hebben de kinderen Israëls met het zwaard gedood Bíleam, den zoon van Beor, den voorzegger, nevens degenen die van hen verslagen zijn. |
9 Hebr. Tsur. |
10 Hebr. Bilam, te weten, terwijl hij op den weg was om weder te keren naar zijn landschap Mesopotamië. Zie Num. 24:25. Num. 24:25 Toen stond Bíleam op en ging heen en keerde weder tot zijn plaats; Balak ging ook zijn weg. |
9 Maar de kinderen Israëls namen de vrouwen der Midianieten en hun kinderkens gevangen; zij roofden ook al hun beesten en al hun vee en al hun vermogen. | | |
10 Voorts al hun steden 11met hun woonplaatsen, en al hun burchten, verbrandden zij met vuur. | | 11 Anders: in of door hun woonplaatsen. |
11 dEn zij namen al den roof en al den buit, van mensen en van beesten. | | d Deut. 20:14. Deut. 20:14 Behalve de vrouwen en de kinderkens en de beesten en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u de HEERE uw God gegeven heeft. |
12 Daarna brachten zij de 12gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de 13Jordaan van Jericho. | | 12 Hebr. de gevangenis, te weten de Midianitische vrouwen en de kleine kinderen die zij gevangen hadden. Zie vers 9. Het woord gevangenis is dikwijls voor de gevangenen genomen. Alzo vss. 19, 26. Insgelijks Ex. 12:29. 2 Kron. 28:5. Ef. 4:8. vers 9 Maar de kinderen Israëls namen de vrouwen der Midianieten en hun kinderkens gevangen; zij roofden ook al hun beesten en al hun vee en al hun vermogen. vers 19 En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; eenieder die een mens gedood, en eenieder die een verslagene zal aangeroerd hebben, zal zich op den derden dag en op den zevenden dag ontzondigen, gij en uw gevangenen. vers 26 Neem op de som van den buit der gevangenen, van mensen en van beesten, gij en Eleázar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering. Ex. 12:29 En het geschiedde te middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten. 2 Kron. 28:5 Daarom gaf hem de HEERE zijn God in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag. Ef. 4:8 Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft den mensen gaven gegeven. |
13 Dat is, die tegenover, of voorbij, of niet ver van Jericho vloeit en een veer of overdracht bij dezelve stad heeft. Vgl. Num. 22:1. Num. 22:1 DAARNA reisden de kinderen Israëls, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho. |
13 Maar Mozes en Eleázar, de priester, en alle oversten der vergadering gingen uit hun tegemoet, tot buiten voor het leger. | | |
14 En Mozes werd grotelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden der duizenden en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dien oorlog kwamen. | | |
15 En Mozes zeide tot hen: 14Hebt gij dan alle vrouwen laten leven? | | 14 Aldus vragende geeft hij te verstaan dat zij zulks geenszins moesten gedaan hebben. Zie deze manier van vragen die zeer sterk tegenspreekt en afzegt, Gen. 18:17 met de aant. Gen. 18:17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? |
16 Zie, dezen waren door eBíleams 15raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor 16die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. | | e Num. 25:1, 2, 18. 2 Petr. 2:15. Openb. 2:14. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 25:2 En zij nodigden het volk tot de slachtoffers harer goden; en het volk at en het boog zich voor haar goden. Num. 25:18 Want zij hebben vijandelijk tegen ulieden gehandeld door hun listen, die zij listiglijk tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochter van den overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is ten dage der plaag om de zaak van Peor. 2 Petr. 2:15 Die den rechten weg verlaten hebbende, zijn verdwaald, en volgen den weg van Bíleam, den zoon van Beor, die het loon der ongerechtigheid liefgehad heeft; Openb. 2:14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de lering van Bíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. |
15 Hebr. woord. Versta den snoden vond en arglistigen raad waardoor de Israëlieten in hoerdom en afgoderij gevallen zijn. Zie Num. 24:14. Num. 24:14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen. |
16 Zie van deze plaag Num. 25:9. Num. 25:9 Degenen nu die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend. |
17 fNu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens; en doodt alle vrouw die 17door bijligging des mans een man 18bekend heeft. | | f Richt. 21:11. Richt. 21:11 Doch dit is de zaak die gij doen zult: Al wat mannelijk is en alle vrouwen die de bijligging eens mans bekend hebben, zult gij verbannen. |
17 Vgl. het volgende vers. Insgelijks Lev. 18:22; 20:13. Lev. 18:22 Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging; dat is een gruwel. Lev. 20:13 Wanneer ook een man bij een manspersoon zal gelegen hebben met vrouwelijke bijligging, zij beiden hebben een gruwel gedaan; zij zullen zekerlijk gedood worden; hun bloed is op hen. |
18 Zie Gen. 4 op vers 1. Gen. 19 op vers 8. Gen. 4:1 (kt.) EN Adam bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen. Gen. 19:8 (kt.) Zie toch, ik heb twee dochters, die geen man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en doet haar zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk doet dezen mannen niets, want daarom zijn zij onder de schaduw mijns daks ingegaan. |
18 Doch al de kinderkens 19van vrouwelijk geslacht, die de bijligging des mans niet bekend hebben, laat voor ulieden leven. | | 19 Hebr. onder de vrouwen. |
19 En gijlieden, legert u buiten het leger 20zeven dagen; eenieder die een 21mens gedood, en eenieder die een verslagene zal aangeroerd hebben, zal zich op den derden dag en op den zevenden dag 22ontzondigen, gij en uw gevangenen. | | 20 Naar de ordinantie en wet gegeven van God ten aanzien van de onreinen, Lev. 15:13. Num. 19:11, enz., en onderhouden in Mirjam, Num. 12:14. Lev. 15:13 Als hij nu die den vloed heeft, van zijn vloed gereinigd zal zijn, zo zal hij tot zijn reiniging zeven dagen voor zich tellen en zijn klederen wassen; en hij zal zijn vlees met levend water baden, zo zal hij rein zijn. Num. 19:11 Wie een dode, enig dood lichaam van een mens, aanroert, die zal zeven dagen onrein zijn. Num. 12:14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had, zou zij niet zeven dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger gesloten en daarna aangenomen worden. |
21 Hebr. een ziel. |
22 Zie Num. 8 op vers 21. Num. 8:21 (kt.) En de Levieten ontzondigden zich en wiesen hun klederen, en Aäron bewoog hen ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN; en Aäron deed verzoening over hen om hen te reinigen. |
20 Ook zult gij alle kleding en alle gereedschap van vellen en alle geitenharen werk en alle gereedschap van hout 23ontzondigen. | | 23 Dat is, reinigen naar de wet der ceremoniën en alzo bekwaam maken tot een goed en eerlijk gebruik. Vgl. Lev. 8:15; 14:49; 16:16 met de aantt. daarop. Lev. 8:15 En men slachtte hem; en Mozes nam het bloed en deed het met zijn vinger rondom op de hoornen des altaars en ontzondigde het altaar; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars en heiligde het, om voor hetzelve verzoening te doen. Lev. 14:49 Daarna zal hij, om dat huis te ontzondigen, twee vogeltjes nemen, mitsgaders cederhout en scharlaken en hysop. Lev. 16:16 Zo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinheden der kinderen Israëls en vanwege hun overtredingen, naar al hun zonden, verzoening doen; en alzo zal hij doen aan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinheden. |
21 En Eleázar, de priester, zeide tot de 24krijgslieden die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet die de HEERE Mozes geboden heeft: | | 24 Hebr. mannen van den krijg, of van het heir, dat is, die in den oorlog zich laten gebruiken en de wapenen hanteren. |
22 Alleen 25het goud en het zilver, het koper, het ijzer, het tin en het lood; | | 25 Te weten, dat zij van de Midianieten genomen hadden. |
23 Alle ding 26dat het vuur lijdt, zult gij door het vuur laten doorgaan, dat het rein worde; evenwel zal het gdoor 27het water der afzondering ontzondigd worden; maar al wat het vuur niet lijdt, zult gij door het water laten doorgaan. | | 26 Hebr. dat in het vuur gaan zal, dat is, dat door het vuur gehaald zijnde, onbeschadigd en onverteerd daaruit komt. Alzo in het volgende. |
g Num. 19:9. Num. 19:9 En een rein man zal de as dezer vaars verzamelen en buiten het leger in een reine plaats wegleggen; en het zal zijn ter bewaring voor de vergadering der kinderen Israëls, tot het water der afzondering; het is ontzondiging. |
27 Zie van dit water Num. 19:9. Num. 19:9 En een rein man zal de as dezer vaars verzamelen en buiten het leger in een reine plaats wegleggen; en het zal zijn ter bewaring voor de vergadering der kinderen Israëls, tot het water der afzondering; het is ontzondiging. |
24 Gij zult ook uw klederen op den zevenden dag wassen, dat gij rein wordt; en daarna zult gij in het leger komen. | | |
De verdeling van den buit |
25 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: | | |
26 Neem op de som van den buit 28der gevangenen, van mensen en van beesten, gij en Eleázar, de priester, en de hoofden van de vaderen der vergadering. | | 28 Hebr. der gevangenis. Zie op vers 12. vers 12 (kt.) Daarna brachten zij de gevangenen en den buit en den roof tot Mozes en tot Eleázar, den priester, en tot de vergadering der kinderen Israëls in het leger, in de vlakke velden van Moab, dewelke zijn aan de Jordaan van Jericho. |
27 En hdeel den buit 29in twee helften tussen degenen die den strijd aangegrepen hebben, die tot den krijg uitgegaan zijn, en tussen de ganse vergadering. | | h 1 Sam. 30:24. 1 Sam. 30:24 Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen. |
29 Welke orde David heeft gevolgd in het delen van den buit tussen degenen die gestreden hadden, en anderen die bij het gereedschap gebleven waren om dat te bewaren, 1 Sam. 30:24. 1 Sam. 30:24 Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen. |
28 Daarna zult gij 30een schatting voor den HEERE heffen van de oorlogsmannen die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd één 31ziel, uit de mensen en uit de runderen en uit de ezels en uit de 32schapen. | | 30 Of: een toegelegd deel, hetwelk was als een schatting die den HEERE tot bewijs van dankbaarheid gegeven moest worden, en den priesters die den HEERE in den tabernakel dienden, voor hun deel toebescheiden was. |
31 Het woord ziel ten aanzien van de mensen betekent hier een mens of persoon; en ten aanzien van de beesten een beest of stuk. Van elk uit de vijfhonderd moesten de krijgslieden den HEERE één toe-eigenen; gelijk als de Israëlieten die in het heir niet getrokken waren, uit hun helft van vijftig één den Levieten moesten geven, dat is, tienmaal meer dan de krijgslieden aan de priesters gaven. |
32 Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen schapen, maar ook geiten, alzo in het volgende. Zie Gen. 26 op vers 14. Lev. 1 op vers 2. Gen. 26:14 (kt.) En hij had bezitting van schapen en bezitting van runderen en groot gezinde; zodat hem de Filistijnen benijdden. Lev. 1:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als een mens uit u den HEERE een offerande zal offeren, gij zult uw offeranden offeren van het vee, van runderen en van schapen. |
29 Van hun helft zult gij het nemen, en den priester Eleázar geven 33tot een heffing des HEEREN. | | 33 Dat is, om dat den HEERE te offeren, en toe te heiligen tot een bewijs van dankbaarheid. Alzo vss. 41, 52. Het Hebreeuwse woord is hier in het gemeen genomen voor offer of gave. Zie Num. 5 op vers 9. vers 41 En Mozes gaf Eleázar, den priester, de schatting van de heffing des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. vers 52 En al het goud der heffing, dat zij den HEERE offerden, was zestienduizend zevenhonderd en vijftig sikkelen, van de hoofdlieden der duizenden en van de hoofdlieden der honderden. Num. 5:9 (kt.) Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israëls, dewelke zij tot den priester brengen, zijne zijn. |
30 Maar van de helft 34der kinderen Israëls zult gij 35één gevangene van vijftig nemen, uit de mensen, uit de runderen, uit de ezels en uit de schapen, uit 36al de beesten; en gij zult ze aan de Levieten geven, 37die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnemen. | | 34 Dat is, die den kinderen Israëls toebehoorde, volgens de bedeling vermeld vers 27. Zie van dezelve helft vss. 42, 47. vers 27 En deel den buit in twee helften tussen degenen die den strijd aangegrepen hebben, die tot den krijg uitgegaan zijn, en tussen de ganse vergadering. vers 42 En van de helft der kinderen Israëls, welke Mozes afgedeeld had van de mannen die gestreden hadden, vers 47 Van die helft der kinderen Israëls nam Mozes één gevangene uit vijftig, van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnamen, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
35 Of: een deel dat vastgehouden is, van de mensen of van de beesten. |
36 Dat is, uit alle soorten van beesten. Vgl. Gen. 7:14. Gen. 7:14 Zij, en al het gedierte naar zijn aard en al het vee naar zijn aard en al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard, alle vogelken van allerlei vleugel. |
37 Zie Num. 3 op vers 7. Num. 3:7 (kt.) En dat zij waarnemen zijn wacht en de wacht der gehele vergadering, vóór de tent der samenkomst, om den dienst des tabernakels te bedienen; |
31 En Mozes en Eleázar, de priester, deden, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. | | |
32 De buit nu, 38het overschot van den roof dat het 39krijgsvolk geroofd had, was: zeshonderd vijf en zeventig duizend 40schapen, | | 38 Versta dat zuiver overgebleven was boven de gedode vrouwen en manskinderen, vers 17, en boven hetgeen dat het leger zeven dagen in het veld liggende verteerd had, vers 19. vers 17 Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens; en doodt alle vrouw die door bijligging des mans een man bekend heeft. vers 19 En gijlieden, legert u buiten het leger zeven dagen; eenieder die een mens gedood, en eenieder die een verslagene zal aangeroerd hebben, zal zich op den derden dag en op den zevenden dag ontzondigen, gij en uw gevangenen. |
39 Hebr. volk van den krijg, of van het heir. Vgl. de aant. op vers 21. vers 21 (kt.) En Eleázar, de priester, zeide tot de krijgslieden die tot dien strijd getogen waren: Dit is de inzetting der wet die de HEERE Mozes geboden heeft: |
40 Zie op vers 28. vers 28 (kt.) Daarna zult gij een schatting voor den HEERE heffen van de oorlogsmannen die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd één ziel, uit de mensen en uit de runderen en uit de ezels en uit de schapen. |
33 En twee en zeventig duizend runderen, | | |
34 En een en zestig duizend ezels, | | |
35 En der mensen zielen, uit de vrouwen die geen bijligging des mans bekend hadden, alle zielen waren twee en dertig duizend. | | |
36 En de helft, te weten het deel dergenen die tot dezen krijg uitgetogen waren, was in getal driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd schapen. | | |
37 En 41de schatting voor den HEERE van schapen was zeshonderd vijf en zeventig. | | 41 Versta de aangeschatte portie die de krijgslieden den HEERE moesten toeleggen. Zie vers 28 en de aant. daarop. vers 28 Daarna zult gij een schatting voor den HEERE heffen van de oorlogsmannen die tot dezen krijg uitgetogen zijn, van vijfhonderd één ziel, uit de mensen en uit de runderen en uit de ezels en uit de schapen. |
38 En de runderen waren zes en dertig duizend, en hun schatting voor den HEERE twee en zeventig. | | |
39 En de ezels waren dertigduizend en vijfhonderd, en hun schatting voor den HEERE was een en zestig. | | |
40 En der mensen zielen waren zestienduizend, en hun schatting voor den HEERE twee en dertig zielen. | | |
41 iEn Mozes gaf Eleázar, den priester, de schatting van de heffing des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. | | i Num. 18:8, 19. Num. 18:8 Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefoffers; met alle heilige dingen van de kinderen Israëls heb Ik ze u gegeven om der zalving wil, en uw zonen, tot een eeuwige inzetting. Num. 18:19 Alle hefoffers der heilige dingen, die de kinderen Israëls den HEERE zullen offeren, heb Ik u gegeven en uw zonen en uw dochters met u, tot een eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u. |
42 En van de 42helft der kinderen Israëls, welke Mozes afgedeeld had van de mannen die gestreden hadden, | | 42 Zie van deze helft vss. 30, 47. vers 30 Maar van de helft der kinderen Israëls zult gij één gevangene van vijftig nemen, uit de mensen, uit de runderen, uit de ezels en uit de schapen, uit al de beesten; en gij zult ze aan de Levieten geven, die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnemen. vers 47 Van die helft der kinderen Israëls nam Mozes één gevangene uit vijftig, van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnamen, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. |
43 (Het 43halve deel nu der vergadering was: uit de schapen driehonderd zeven en dertig duizend en vijfhonderd, | | 43 Hebr. De helft der vergadering; dat is, het halve deel dat de vergadering toekwam. |
44 En de runderen waren zes en dertig duizend, | | |
45 En de ezels dertigduizend en vijfhonderd, | | |
46 En der mensen zielen zestienduizend), | | |
47 Van die helft der kinderen Israëls nam Mozes 44één gevangene uit vijftig, van mensen en van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnamen, gelijk als de HEERE Mozes geboden had. | | 44 Zie op vers 30. vers 30 (kt.) Maar van de helft der kinderen Israëls zult gij één gevangene van vijftig nemen, uit de mensen, uit de runderen, uit de ezels en uit de schapen, uit al de beesten; en gij zult ze aan de Levieten geven, die de wacht van den tabernakel des HEEREN waarnemen. |
48 Toen traden tot Mozes de bevelhebbers die over de duizenden des heirs waren, de hoofdlieden der duizenden en de hoofdlieden der honderden; | | |
49 En zij zeiden tot Mozes: Uw knechten hebben opgenomen de som der krijgslieden die 45onder onze hand geweest zijn, en 46uit ons ontbreekt niet één man. | | 45 Dat is, onder ons gebied. Zie Gen. 16 op vers 6. Gen. 16:6 (kt.) En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
46 Anders: daarvan. |
50 Daarom hebben wij een offerande des HEEREN gebracht, eenieder wat hij 47gekregen heeft, een gouden 48vat, een 49keten of een armring, een vingerring, een oorring of 50een afhangenden gordel, om voor onze zielen 51verzoening te doen voor het aangezicht des HEEREN. | | 47 Hebr. gevonden. |
48 Of: gereedschap, of juweel. |
49 Anders: arm- of beensiersel, of gulden kousenband. |
50 Zie Ex. 35:22. Ex. 35:22 Zo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrijwilligen van hart; zij brachten haken en oorsierselen en ringen en spanselen, alle gouden vaten; en alle man die een gouden beweegoffer den HEERE offerde, |
51 Vanwege hun zonden, vermeld vss. 14, 15, 16. vers 14 En Mozes werd grotelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs, de hoofdlieden der duizenden en de hoofdlieden der honderden, die uit den strijd van dien oorlog kwamen. vers 15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen laten leven? vers 16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. |
51 Zo nam Mozes en Eleázar, de priester, van hen het goud, 52alle welgewrochte vaten; | | 52 Hebr. alle vat of gereedschap des werks. Versta hierbij allerlei gouden tuig of vat of juweel, dat met groten arbeid zeer kostelijk gemaakt was. |
52 En al het goud der heffing, dat zij den HEERE offerden, was zestienduizend zevenhonderd en vijftig 53sikkelen, van de hoofdlieden der duizenden en van de hoofdlieden der honderden. | | 53 Versta gouden sikkelen, van welker waarde zie Gen. 24 op vers 22 en Num. 7 op vers 14. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. Num. 7:14 (kt.) Eén reukschaal van tien gouden sikkelen, vol reukwerk; |
53 Aangaande de krijgslieden, een iegelijk 54had kgeroofd voor zichzelven. | | 54 Waarvan zij hun hoofdlieden niet hadden medegedeeld, zodat zij nog veel buit overig hadden, boven hetgeen dat zij den priesters, den Levieten en den Israëlieten gegeven hadden. |
k Deut. 20:14. Deut. 20:14 Behalve de vrouwen en de kinderkens en de beesten en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u de HEERE uw God gegeven heeft. |
54 Zo nam Mozes en Eleázar, de priester, dat goud van de hoofdlieden der duizenden en der honderden, en zij brachten het in de tent der samenkomst 55ter gedachtenis voor de kinderen Israëls, voor het aangezicht des HEEREN. | | 55 Te weten, zowel van de weldaad Gods waardoor zij hun vijanden overwonnen hadden en met God verzoend waren, als van hun schuldigen plicht om God daarvoor dankbaar te zijn en Hem getrouw te blijven, teneinde dat Hij altijd met Zijn genade en zegen bij hen zou wonen. |