Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De eerste zegening: dat volk zal alleen wonen |
1 TOEN zeide Bíleam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. |
2 Balak nu deed gelijk als Bíleam gesproken had; en Balak en Bíleam offerden een var en een ram op elk altaar. |
3 Toen zeide Bíleam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij tegemoetkomen; en hetgeen dat Hij wijzen zal, dat zal ik u bekendmaken. Toen ging hij op de hoogte. |
4 Als God Bíleam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht en heb een var en een ram op elk altaar geofferd. |
5 Toen legde de HEERE het woord in Bíleams mond, en zeide: Keer weder tot Balak en spreek aldus. |
6 Als hij nu tot hem wederkeerde, zie, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten. |
7 Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israël. |
8 Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, daar de HEERE niet scheldt? |
9 Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem en van de heuvelen aanschouw ik hem; zie, adat volk zal alleen wonen en het zal onder de heidenen niet gerekend worden. a Deut. 33:28. |
a Deut. 33:28 Israël dan zal zeker alleen wonen en
Jakobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja, zijn hemel zal van dauw druipen. |
10 Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal, ja, het vierde deel van Israël? Mijn ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne. |
De tweede zegening: Gods trouw over Zijn volk |
11 Toen zeide Balak tot Bíleam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend. |
12 Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft? |
13 Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, vanwaar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; en vervloek hem mij vandaar. |
14 Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren en hij offerde een var en een ram op elk altaar. |
15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal Hem aldaar ontmoeten. |
16 Als de HEERE Bíleam ontmoet was, bzo legde Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak en spreek alzo. b Num. 22:35. |
b Num. 22:35 De engel des HEEREN nu zeide tot Bíleam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bíleam met de vorsten van Balak. |
17 Toen hij tot hem kwam, zie, zo stond hij bij zijn brandoffer en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken? |
18 Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: Sta op, Balak, en hoor; neig uw oren tot mij, gij zoon van Zippor. |
19 cGod is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken? c 1 Sam. 15:29. Jak. 1:17. |
c 1 Sam. 15:29 En ook liegt Hij, Die de Overwinning Israëls is, niet en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. Jak. 1:17 Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij Welken geen verandering is of schaduw van omkering. |
20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl Hij zegent, zo zal ik het niet keren. |
21 Hij dschouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël; de HEERE zijn God is met hem, en het geklank des Konings is bij hem. d Ps. 32:1, 2; 51:11. Jer. 50:20. Rom. 4:7. |
d Ps. 32:1 EEN onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Ps. 32:2 Welgelukzalig is de mens dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is. Ps. 51:11 Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden. Jer. 50:20 In die dagen en te dien tijde, spreekt de HEERE, zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengene vergeven dien Ik zal doen overblijven. Rom. 4:7 Zeggende: Zalig zijn zij welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn; |
22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; ezijn krachten zijn als van een eenhoorn. e Num. 24:8. |
e Num. 24:8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren en hun gebeente breken en met zijn pijlen doorschieten. |
23 Want er is geen toverij tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israël. Te dezen tijde zal van Jakob gezegd worden en van Israël, wat God gewrocht heeft. |
24 Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet nederleggen, totdat het den roof gegeten en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben. |
De derde zegening: Israëls vrede en voorspoed |
25 Toen zeide Balak tot Bíleam: Gij zult het ganselijk noch vloeken, noch geenszins zegenen. |
26 Doch Bíleam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen? |
27 Verder zeide Balak tot Bíleam: Kom toch, ik zal u aan een andere plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij het mij vandaar vervloekt. |
28 Toen nam Balak Bíleam mede tot de hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet. |
29 En Bíleam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen. |
30 Balak nu deed gelijk als Bíleam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar. |